DE GROOTMOEDER (2)

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (67)
EERDERE AFLEVERINGEN

Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst schoten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden.
‘Mijn eigen ring!’ riep zij uit. ‘Ja! ik gaf hem dien voor den neusdoek; heeft hij hem altijd gedragen?’
‘Tot weinige uren voor zijn dood!’
En zeide hij, dat hij hem heel dierbaar was? De lieveling! Heeft hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren zijne laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder? – Zie je wel, Diaan!’ zeide zij tot den hond; ‘het is het ringetje van de vrouw, dat de lieve Bill gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij hem niet – ofschoon dan ook… Ach mijnheer!’ ging zij voort, ‘mijne dochter was in ’t eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt niet diep; zij was de laatste, de enige overgeblevene, maar niet de gevoeligste van mijn kinderen. Ook had zij zo veel kinderen over.
Maar ik, ik had mijn hart op William gezet. Hij droeg den naam van zijn grootvader, mijn eigen braven William! Hij was altijd zoo eenvoudig, zoo lief, zoo teer, zoo aanhalig voor mij. Het was een lievejongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan?’
Weder volgde er een korte pauze.
‘Kegge is een goed mensch!’ ging zij voort. ‘Hij is goed, hij is hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door luidruchtigheid. Toen hij Hanna trouwde, was zij een speelsch kind, die met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar de oogen, zij richt in alles zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen Kegge, en daarom leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet. En dan! dat er nooit, nooit een woord over den lieven William gesproken wordt! – Maar wij spreken van hem, niet waar Diaan?’ en zij streelde hem zachtkens over den kop: ‘wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond, en de hond had al zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar den hond kijk, is het als zag ik den kleinen Bill nòg met hem spelen…’
Zij nam den ring weder op.
‘Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat,’ zeide zij; ‘maar laat mij hem nog een paar dagen houden.’
‘Houd hem uw gehele leven, mevrouw!’ riep ik haar toe. ‘Gij hebt er de grootste en tederder rechten op dan ik.’
En ik reikte haar de hand.
‘Mijn gehele leven!’ antwoordde zij: ‘ik wenschte wel dat dat niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was een Engelschman, maar mijn moeder een Westindische van ouder tot ouder, een inboorlinge.
De lucht is mij hier te laf, de zon te flauw. Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten! Maar mijn enig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij hierheen. Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven in het huis, waar ik William vóór mij had gezien; ik moest afscheid nemen van de plekjes, waar ik hem had zien spelen, waar hij op zijn klein paardje voor mijne ogen had rondgereden. Ik zou zijn graf wel eens willen zien. Ik verlang om naast hem te slapen in den vreemden grond…’
Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had, hief dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag in zijne ogen: ‘En wat zal er dan van Diaan worden?’

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: