HET CONCERT 1
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (68)
EERDERE AFLEVERINGEN
De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert Melodia, stond verrukt te worden door het spel van mejuffrouw Henriette Kegge, de mooie dochter van den rijken West-Indiër, was gekomen.
De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht om te acclimateeren, en de heer van der Hoogen was er zelf heengegaan om haar te ontvangen; ja, hij was zelfs enigszins martelaar van die gedienstigheid geworden, daar de kastemakersgezellen, die het stuk hadden overgebracht, bij het strijken, een der poten op ’s mans likdoren hadden doen neerkomen, dat hem ‘alleraffreust!’ zeer had gedaan.
Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op te merken dat zijn dochter toch wel wat bleek werd, als er van het concert werd gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig het geval niet was; maar zij wilde ’t volstrekt niet bekennen en zou er eindelijk zelfs boos om geworden zijn.
Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half zeven kwam de schone Henriette beneden. Zij droeg een zeer lage japon van gros-de-naples, van een zeer licht bruinachtig geel, en had een snoer volkomen gelijke kleine paarlen door haar lokken gevlochten; verder droeg zij gene versierselen hoegenaamd.
Mama Kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde onder een grote toque met een paradijsvogel. Een gouden halsketting, die het dubbel kon wegen van dengenen dien zij altijd droeg en waarmede zij, geloof ik, ook sliep, hing over hare schouders, en haar japon was vooral niet minder dan vuurrood.
De kleine Hanna was gelukkig in ’t wit, maar lag ook al aan een gouden ketting. De beide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij geen van beiden konden opwinden, en waar slechts een van beiden zoo wat half en half op kijken kon hoe laat het was, scheen mij toe niet overnoodzakelijk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig mee geweest waren, ik had hun die uurwerken, als speelgoed, gaarne gegund. Maar zij waren reeds volkomen blasé op het punt van dat moois.
‘Ben je er niet héél blij mee!’ vroeg ik aan den oudste.
‘Wel neen we!’ antwoordde de jongste.
Mijnheer Kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken, maar Henriette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart óver zevenen.
De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter dan ooit. De mouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog korter dan van zijn groenen; de overgeslagen manchetten nog polieter en nog meer gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood en zwart een schitterend dessin op een reusachtige schaal; hij zette zijn lorgnet in den hoek van het oog, om een overzicht van Henriette te nemen.
‘Om voor te knielen!’ riep hij uit. ‘Allercharmantst! Mevrouw van Kegge, je hebt eer van je dochter!’
En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te wachten en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden ‘want het zou criant vol zijn’!
Henriette liep heen en weer door de kamer en sprak nu en dan met den kaketoe om hare gerustheid te tonen, welke gerustheid niettemin enigszins werd tegengesproken door een herhaald en ten laatste wel wat overtollig kijken op de pendule, die eindelijk op kwartier over zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter muziekzaal.
De charmante stond in den gang ons op te wachten en bood zijn arm aan mevrouw Kegge aan; ik volgde met Henriette, en het luid gezwatel van stemmen, dat den stormwind der muziek voorafgaat, liet zich horen. De komst van de familie Kegge maakte enige opschudding onder de jonge heren, die achter in de zaal stonden en die door den heer Kegge naarmate hij hen passeerde, zeer luidkeels begroet werden. Over ’t algemeen sprak Z Ed. een toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats.
‘Van der Hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop wat vooraan.
Henriette moet zo’n lange wandeling niet maken, als ze spelen zal. Hier, dunkt me. Op deze drie stoelen. Henriette op den hoek; mama in ’t midden; en de kleine kleuter dáár.’
Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerking deze onafhankelijke taal op de grote hanzen en adellijke heren, die rondom stonden, maken zoude.
Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie juffrouw Kegge; een aantal hoofdjes van dames, die in een zeer druk gesprek gewikkeld waren, draaiden zich van tijd tot tijd naar haar om, zonder evenwel den schijn te willen hebben er werk van te maken haar gade te slaan. Sommige keken verbaasd van de toque van mevrouw; andere lachten in haar geborduurde zakdoek om de drukte van mijnheer; een paar stieten elkander aan wegens de charmantheid van den charmanten.
‘Is freule Nagel hier óók?’ vroeg hem Henriette, haar donkere boa een weinigje latende zakken. In de laatste dagen had zij veel aan de hooggeborene gedacht.
‘Nog niet,’ antwoordde hij, het lorgnet uit zijn oog latende vallen alsof het een grote traan geweest ware; ‘nog niet, maar zij komt ongetwijfeld. Gisteren nog maakte ik een visite bij den baron. Van der Hoogen, zei ze, ik languisseer naar morgenavond! Ei zie, daar komt ze juist. Zij zal hier in de buurt komen; charmant! charmant!’
De dame, die hij hierop als de freule Constance uitduidde, werd binnengeleid door een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd, maar dat aan de slapen nog versierd werd door enige dunne spierwitte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangwekkend voorkomen bijzetten. Zij zelve was een schone jonge vrouw van omstreeks zes- of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur haar was van een donker kastanjebruin en op de allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging over in een enigszins gebogen neus en maakte daarmee de schoonst mogelijke lijn. Groote lichtkleurige ogen werden door lange zwarte pinkers, die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vrindelijkheid van haar doordringend oog dit had weggenomen. Zij was middelmatig groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet den hals, maar het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was van een lichtgrijze kleur, en een kleine mantille van zware witte zijde met zwanedonzen rand rustte met veel kieschheid op hare lage en netgevormde schouders. Waarlijk, dit was het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van een jonkvrouw, die gezegd werd ziek te zijn naar de maraboes van juffrouw Kegge en te smachten naar een concertavond.