OCHTENDBEZOEK EN AVONDWANDELING (1)

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (73)
EERDERE AFLEVERINGEN

Des anderen daags vóór den middag werd de goede De Groot aangediend en trad de kamer binnen verzelschapt van zijn lieve dochter, die een grote gunstelinge van den heer Kegge was en in zijn huishouden goede diensten bewees. Dien middag zou zij met ons dineren, en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste opgewondenheid over den avond van gisteren.
‘Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk was, dat een mens zoo vlug op ’t klavier wezen kon als nicht Henriette; en toen hij haar zoo had zien zitten, misschien was het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als een engel uit den hemel.’
Henriette glimlachte en vergat, om het strelende der vergelijking, dat zij die voor ditmaal uit den mond vernam van een koekebakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk naar juffrouw de Groot te vragen en haar spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen; zij zou juffrouw de Groot nog eens in persoon haar excuses komen maken.
‘Neen maar, juffrouw… ik wil zeggen, nicht Henriette!’ zei de goede man, ‘dat behoeft in ’t geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn, maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef Kegge wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!’
‘Nu, neef de Groot…’ zei Henriette vriendelijk… en wie weet hoe lief zij zou geweest zijn? maar het woord bestierf haar op de lippen, want de charmante trad binnen en maakte wat ik zijn compliments de coutume’ noemde.
‘Wel, juffrouw Henriette! Is de nachtrust goed geweest, na de fatigue van gisteren? Ik heb geen oog toe kunnen doen; ik was nog zoo geënthusiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond; de gehele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is van u vervuld!’
‘Vleier!’ zei Henriette; ‘maar ik weet,’ liet zij er op goedige toon op volgen, ‘ik weet dat gij het goed meent.’
En zij reikte hem de hand.
Hij nam die met vervoering aan en trok haar naar de vensterbank.
‘Wie is die man?’ vroeg hij, den goeden De Groot van het hoofd tot de voeten opnemende.
‘De vader van Saartje,’ antwoordde Henriette bedeesd.
‘o Ho!’ zei de heer van der Hoogen, die dat ook zeer wel wist, hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende bezag hij den ruiker bloemen, die in een sierlijke porseleinen vaas op een guéridon voor het raam stond.
‘Wat een mooi bouquet, zoo laat in ’t jaar!’ merkte hij aan.
‘Papa is zoo lief geweest het mij mee te brengen. Het heeft zijn beste dagen al gehad.’
‘Reiken de stelen allemaal wel goed aan ’t water?’ vroeg de charmante.
Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het als of er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde.
De heer Kegge was ondertussen druk bezig met neef de Groot, die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbaasd lastig maakten; en hoewel mevrouw Kegge hem gedurig verzekerde dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uitvallen en het gestadig pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw Kegge allerhartelijkst, ‘juffrouw, ik wil zeggen nicht Henriette’ zeer eerbiedig, en maakte ook een buiging voor Van der Hoogen, die hem met een hooghartig ‘goeden dag’ betaalde.
Van der Hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw Kegge bezighouden, en Henriette trad op den bloemruiker toe, haalde er het biljet uit en borg het in haar ceinture, evenwel zoo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De kaketoe werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor.
‘Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?’
‘Pas op, pas op!’ riep de kaketoe, die blijkbaar in de war was.
Van der Hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst weinig merkwaardigs meer. Grootmama liet naar Saartje vragen; zij bleef een uurtje boven, en kwam daarna met rode ogen beneden.
‘Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!’ fluisterde zij mij in.
Ik had gelegenheid in den loop van den namiddag de lieve blonde eens zoo goed als alleen te spreken, en spoedig maakte ik daarvan gebruik om het gesprek op haar vriendin Noiret te brengen.
Zij verhaalde mij van Suzettes onvergelijkelijke gehechtheid aan haar moeder, van hare voorbeeldeloze werkzaamheid, waardoor zij zoveel mogelijk in de behoeften van deze voorzag, van haar eigen schamel kamertje, en van alles wat haar om den wil harer moeder zoo zeer bekommerde. Ook deelde zij mij mede, dat er een knappe jongen in de stad was, een schrijver op een der stadsbureaux, die een dollen zin in Suzette had, en dat zij geloofde, dat hij Suzette ook niet ten eenenmale onverschillig liet; maar dat zij het voor zichzelve niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilliging van een dergelijk gevoel een misdaad was tegen hare moeder; dat zij daarom dien jongeling altijd op een afstand hield en hem soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had, dat hij, er aan wanhopende ooit hare genegenheid te zullen verwerven en toch ook vooreerst geen mogelijkheid ziende om haar een onafhankelijk bestaan te verzekeren, het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.
‘O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig,’ voegde Saartje er bij, met een traan in de mooie ogen, ‘en dan verwijt zij zich weer dat hare gedachten een ogenblik aan iemand anders behoren dan aan hare moeder.’

Henriette was dien gehelen dag bijzonder aangenaam en lieftallig jegens mij; zij had allerlei zoete oplettendheden aan tafel, prees mij verscheidene malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van hare tekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste tekening op rijstpapier ten geschenke.

In het schemeruur bracht ik Saartje thuis; en het lustte mij, daarna een kleine stadswandeling te maken, in dat bij uitstek drukke uur, waarin de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan en de dienstmaagden hare boodschappen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededelingen doen omtrent de verschillende karakters van haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongeheer, en de oudste juffrouw, bij welke gelegenheid de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw, en de mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jongeheer een van tweeën, òf een ‘akelig stuursch minsch’, òf ‘een heertje’ is. Ik heb dit uit mijn vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een in het donker vooral zoo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder de slagen van den voorhamer een horizontale fontein van vuur uit te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van den smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouwspel eener slachterij, waar de knechts, in hunne bloederige wollen kousen tot over de knieën reikende en met een ouden hoed over hunne blauwe slaapmutsen, zichzelven bijlichtten met een brandend smeerkaarsjen op gemelden hoed vastgekleefd, dat een toverachtig licht in de opengehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden. De straatlantaarns waren nog niet opgestoken en zouden eerst twee uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op een stikdonkere gracht in het water loopt, als het nog niet langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is.
Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht, voortschrijdende zonder precies te weten waar ik mij bevond, op enige afstand twee personen ontwaarde, waarvan de een evenveel neiging toonde om den anderen te ontlopen, als de andere gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij komende zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik een zachte vrouwestem, maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen: ‘Laat me los, mijnheer! of ik schreeuw.’

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: