OCHTENDBEZOEK EN AVONDWANDELING (2)

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (74)
EERDERE AFLEVERINGEN

Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wien deze bedreiging gericht was, en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen was.
Altans hij liet de persoon die gesproken had ogenblikkelijk los en verdween in een zijstraat. Ik had de stem herkend.
‘Zijt gij het, juffrouw Noiret? Wie durft u aanraken? Laat ik u thuis brengen,’ sprak ik haar toe.
Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden.
‘Het is verschrikkelijk,’ snikte zij: ‘o indien gij zoo goed wilt wezen; het is ijselijk…’
Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar den kleinen koomenijswinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen licht overschieten. De vrouw uit den koomenijswinkel kwam naar voren lopen, met een baklamp in de hand.
‘Och lieve help! wat scheelt de juffrouw? wat ziet ze bleek. Is de juffrouw verschoten? Ga gauw in ’t kantoortje, juffrouw! Ik ga de kaars opsteken.’
Zij ging heen om den blaker van juffrouw Noiret te halen, en ik bracht die in een klein, van ’t voorhuis afgeschoten kamertje dat zij mij als ’t kantoortje had aangewezen en dat dien naam met recht verdiende, daar er niets te vinden was dan een kleine hangoortafel, vier matten tabouretten, en een lelijk gezicht in een lijstjen aan den wand, voorstellende den held Van Speyk!
‘Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!’ riep de koomenijsvrouw uit, toen zij den blaker van Suzette aangestoken en haar eigen lamp, daar er geen twee lichten nodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had.
Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van, en het glas klapperde tussen hare tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond haar op het aangezicht.
‘Maar me lieve gunst,’ begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgierige, hospita alweer, ‘da’s nou toch wel een raar geval. De juffrouw het ‘et disperaat op ‘er zenuwgestel. Wil ik naar de apteek lopen en een rooie schrikpoeier halen?’
‘De juffrouw is aangerand,’ zei ik, ‘er loopt kwaad volk. Ik was er bijtijds bij; men wilde haar afzetten.’
‘Angerand!’ riep de hospita uit; ‘ofzetten! Ja, ’t is een ijselijkheid dat er geen werk is. En mijn Kobus is ook nog bij de weg, die kennen ze dan ook nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist niet meer bij’em het dan zen zulver orlozie, en daaris een stevige kopere kast om; da’s één geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nogreis een winter geweest dat ‘et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag liep van me derde. Maar toen braken ze in bij de lui en kwammen voor de lui der bed staan, met een armpie van een ongeboren kind. Daar zel meheer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo’n armpie in brand, en ze draaiden ’t driemaal over de lui der hoofd om, en dan zeien ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt; die slaapt, die slaapt! en in die omstandigheid, wil ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleefje ook in. Anranden! ’t is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, juffrouw, dat ze je die japon niet of hebben angerand; dat zou een leelijkerd wezen!’
En zij nam Suzette een toegespeld pak af, dat deze nog altijd stijf onder den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten.
‘Breng het boven, moedertje,’ zei ik, ‘en laat ons even alleen, want ik hoop dat de juffrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik hem bij de politie aangeven.’
‘Beskrijven! Ja, dat gaat zoo ver as ’t voeten het,’ antwoordde de klappei; ‘en weet je wat Kobus zeit? ze krijgen er de verkeerde deur te pakken.
Laastleden varkemart hebben ze nog ‘en jong gezel, een die hier, zel ik maar zeggen vreemd was, opgepakt. Der komt ommers altijd op de varkemart hier zoo’n poffertjeskraam? Nou, hij mocht zoo bij die poffertjeskraam staan te kijken na die groote kopere schuttels en zoo; daar komt er een diender na ‘em toe; die leest op ‘en pampiertje, en toen kijkt ie ‘em an. Nou; de jonge wist van de prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen ‘em: jonge, zeit ie, ga jij reis effen mee. Ik dankje vrindelijk, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de diender zei: maatje, zeidie, kijk reis effen wat ik hier onder me jas heb. Nou, dat waren nies anders as van die duimskroefies, as meheer wel reis zel gezien hebben, daar ze een minsch mee vastskroeven, zel ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou, die mocht die man niet, dat ie mijn slacht. Zoo gezeid, zoo gedaan; daar holp geen lievemoederen an; hij mosten hij zoumee. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen – hij was toch maar al die tijd uit zen werk, zie je – daar komt die zelfde diender, in zen hok, zel ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat, en zeit dat ie maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie, dat gaat zooniet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie je meheer! Maar dat weten we wel; dat gaat zoo ver as ’t voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veul ofdoet. Maar daarom zei Kobus altijd, in die winter toen ’t nogreis zoo erg was: as iker eentje te pakken kreeg, ik zou ‘em teekenen, dat ik ‘em voor goed zou kennen…’
Ik herhaalde mijn wens om met juffrouw Noiret alleen te blijven.
Zodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.
‘Dit heeft hij mij in de hand gestopt!’ riep zij uit; ‘verbrand het in de kaars.’
En zij wierp een violetkleurig briefje op de tafel, dat zij in hare zenuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met eenen innigen afschuw: ‘Foei, mijnheer van der Hoogen!’
Ik nam het briefje op.
‘Mag ik het bewaren?’ vroeg ik haar. ‘Het kan mij te pas komen.’ Ik herstelde het in zijne vroegere gedaante, en stak het in mijn portefeuille.
Toen Suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert enige tijd overal door Van der Hoogen vervolgd werd. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje zelf tot zijn namiddagwandeling gekozen, onbeschaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, Suzette, geglimlacht. Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule Nagel een japon te passen, zonder hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan, met hare gewone vriendelijkheid, als Suzette zei, de bescherming van haar lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen, daar zij niet had gedacht dat het buiten al zoo donker was. Ondertussen was de avond op eens gevallen, en zij was nog geen twintig schreden van het huis van den heer van Nagel, of zij hoorde reeds den stap van Van der Hoogen achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op zijne nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te zien had zij hare schreden versneld; in haren angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook dáár gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar om de middel gegrepen en haar enige woorden toegesproken, die zij evenwel door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefjen in de hand gedrukt, dat zij zich, zeker werktuigelijk, had laten welgevallen. Daarop had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken die ik gehoord had.
Na deze mededeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten moest.
Ik vertrok.
Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit alles te gedragen. Van der Hoogen had mij sedert onze eerste ontmoeting niet willen bevallen, en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan Henriette maakte had ik terstond gemerkt en met lede ogen aangezien. Ik vreesde dat, indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld, vermeerderd met haar schoon, den fat aanlokten, dien ik daarenboven voor een slecht sujet hield, dat haar ongelukkig zoude maken. Ondanks alle hare kuren, was Henriette hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar door meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot een lieve vrouw maken zoude, tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestanddelen bezat. Van der Hoogen had mij, zoals de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd dat hij ook te Leiden had ‘geresideerd’, en daar ik het geluk had in de Sleutelstad mensen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent Z Ed. enige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor den charmanten uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mens, als voor zijne beginselen als ambtenaar.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: