OCHTENDBEZOEK EN AVONDWANDELING (4)

HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (76)
EERDERE AFLEVERINGEN

‘Bout,’ was het antwoord van den binnengekomene. ‘Lui beest, legje nog al op je bed?’
‘Hei, hei wat,’ antwoordde Van der Hoogen, ‘’t is pas dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op den rustdag, man! D….rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht.’
Er volgde een gesprek daar ik niet alles van verstond, maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij, ‘het zwartje’ noemden; en spoedig daarop werd het Hildebrand duidelijk, dat Van der Hoogen zijn wedervaren met juffrouw Noiret vertelde, waarvan de herinnering hem zoo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst.
‘Alles goed en wel!’ zei daarop de persoon, dien Hildebrand met den naam van Bout had horen benoemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg, ‘alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw.
Waarom nu niet nog een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is?’
‘Boutje!’ antwoordde Van der Hoogen, die in dit gezelschap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moeten verwisselen, ‘het zwartje is zoo verd… mooi.’
‘Kinderachtig!’ hernam de ander; ‘een reden te meer om geduld te hebben. Ik heb uit louter vriendschap voor jou een half jaar geijverd om den schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, hebje gedaan.’
‘Geen nood!’ antwoordde Van der Hoogen; ‘jongens kerel! ik heb haar zo’n char…’ (daar had hij zich haast versproken) ‘verd… mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van een eeuwige tederheid. Je moest het lezen, kerel. En zóó was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die verd…. kerel niet gekomen… Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?’
‘Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was, ‘k ben d….rs,’ zei Bout; ‘hij leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer Kegge. Hoe maakt de dochter van dien blaaskaak het? Henriet; hiet ze zoo niet?’
‘Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de oren.
Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dadelijk bij je.’
De heer Bout kwam daarop naar voren, en Hildebrand zag een gelaat, dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan die der hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne ogen hadden dien doordringenden, zinnelijken blik, die eerzame harten zoo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, dragende een dichtgeknoopte blauwe jas, een glimmend geborstelden hoed, en gewapend met een dikken bamboes rotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer van der Hoogen te spreken.
‘En hebje al lang gewacht, mijnheer?’ vroeg Bout met gemaakte vriendelijkheid.
‘Ik kom zoo op het ogenblik,’ antwoordde Hildebrand.
De waardige vriend schelde en bestelde ander theewater. De juffrouw gromde ‘dat het geen manier van doen was’, en ging de trappen af met den theeketel. Eer zij nog terug was, verscheen Van der Hoogen.
Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lange haren ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerjapon, op wollen kousen en versleten pantoffels.
‘Gij hier, mijnheer Hildebrand?’ zeide hij bij het inkomen.
‘Ik had een boodschap aan u,’ antwoordde de toegesprokene.
‘Charmant, charmant!’
‘Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken,’ merkte de waardige Bout aan; ‘dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan zijn?’
Van der Hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid.
Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te spotten?
Bout vertrok.
‘Je moet me eerst wat laten besterven,’ zei Van der Hoogen geeuwende en een ei slurpende; ‘het is gisteren wat laat geworden op de sociëteit, en mijn keel is wat rauw van den chambertin.’
‘Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer van der Hoogen!’ zeide Hildebrand, vast besloten om maar in vredes naam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den achtenswaardigen Bout.
‘Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie Kegge u eerstdaags wordt ontzegd…’
De charmante werd, van bleek, vaal en zag Hildebrand verbaasd aan.
Hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had.
Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in éénen adem voort te gaan: ‘De heer Kegge zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij aan de onschuld legt, terwijl gij zijn dochter het hof maakt.’
De heer van der Hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op een onverschilligen toon: ‘Wie zegt dat ik aan zijn dochter het hof maak?’
‘Ik!’ antwoordde Hildebrand zonder te aarzelen; ‘ik, mijnheer! ik, die u deze ganse week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruikers stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argelozen meisjes in de hand te wringen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer van der Hoogen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zoveel in mij is, een dergelijk lot af te keren van mensen daar ik belang in stel.’
De heer van der Hoogen deed zijn best om nog luider te lachen, wipte met zijn stoel achterover, en riep uit: ‘Een charmante klucht! En mijnheer Hildebrand is alzoo dénonciateur van dit alles?’
‘Hij kan het worden,’ ging Hildebrand voort, die nu eenmaal op gang was; ‘als ik de stad verlaat zal ik den heer Kegge waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam, als men u bij den heer Kegge met stugheid ontving, of misschien de deur wees!’
‘De heer Kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,’ zeide de heer van der Hoogen met een geveinsde bedaardheid.
‘Daarvoor heb ik dit bewijsstuk,’ antwoordde Hildebrand, het briefje aan juffrouw Noiret tonende; ‘men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds menen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeilijk vallen uit uwe vroegere “residentie” meer dergelijke briefjes op te dagen. Maar dit eene is genoeg.’
Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in den rokzak.
De heer van der Hoogen stond op. ‘En wie zijt gij, mijnheer?’ voer hij uit, maar lang niet op den toon, die bij zulk een vraag gepast had: ‘En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene kamer de les te komen lezen? Ik houd u voor een…’
‘Geen beledigingen!’ zei Hildebrand, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij: ‘Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.’
De heer van der Hoogen ging weer zitten.
‘Gij spreekt van de les lezen!’ ging Hildebrand voort. ‘Uw naam en faam, uw positie in de stad, het is alles in mijne hand. Ik ken uw afkomst, mijnheer van der Hoogen, weinig strokende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!’
‘Gij wilt mij ongelukkig maken,’ gromde de heer van der Hoogen tussen de tanden.
‘Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden,’ hernam de ander.
‘Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer van juffrouw Noiret. Naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, niet één enkel woord, meer toespreken, zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot enigen den minsten overlast zijt, zal de gehele stad weten wie gij zijt, van den baron van Nagel af tot uwe hospita toe. Voorts zult gij uwe bezoeken bij den heer Kegge verminderen en er van afzien enigen invloed op zijne dochter te willen oefenen. Zoo ras ik iets verneem dat daarmede strijdt, komt dit biljet onder de ogen van mijnheer Kegge. Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer van der Hoogen! Denk er om!’
‘Het is wèl!’ zeide hij binnensmonds; en, alsof deze ’t helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen.
Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap opkwam.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: