AUGUST KAPPLER
68e HINK-STAP-SPRONG DOOR DE TIJD
August Kappler (Mannheim, 11 november 1815 – Stuttgart, 20 oktober 1887) was een Duitse onderzoeker en ondernemer, die in december 1846 in Suriname het plaatsje Albina stichtte in een bocht van de Marowijnerivier, de grensrivier tussen Suriname en Frans-Guyana. Nadat hij in zijn geboorteplaats de lagere school had afgemaakt, begon hij een opleiding in de handel, eerst in Stuttgart en later in Heilbronn. In juni 1935 besloot de negentienjarige Kappler vanwege de slechte economische situatie in Duitsland het land te verlaten en vertrok naar Griekenland. Daar wilde hij dienst nemen in het leger van de staat die zich dan recent had losgemaakt van het Osmaanse Rijk. Omdat hij niet beschikte over de gewenste papieren mislukte dat plan. Hij keerde terug naar Stuttgart, om direct door te trekken naar Nederland om daar in dienst te treden van het Koninklijke Nederland-Indische Leger (KNIL). In december 1835 nam hij als 20-jarige in Harderwijk dienst in dat leger. Daar was echter zojuist een legeronderdeel vertrokken naar de verre kolonie, zodat Kappler werd ingedeeld bij een eenheid die naar Suriname zou afreizen. Op 16 december 1835 reisde hij met het transportschip Prins Willem Frederik Hendrik af naar Suriname, waar hij op 18 januari 1836 aankwam en kon beginnen aan een dienstverband van zes jaar. Het schip zeilde eerst de Surinamerivier op, waar de soldaten in Nieuw-Amsterdam aan land gingen. Twee weken later werden ze overgebracht naar Fort Zeelandia.
Kappler kwam direct onder de indruk van de schoonheid van het land. Hij schreef later: ‘Nooit zal ik ook het ogenblik vergeten, waarop ik daar voet aan wal zette.’ Hij zat ‘s avonds voor de kazerne te genieten van de vuurvliegjes en overdag ging hij er zoveel mogelijk op uit om vlinders en insecten te vangen. Kappler had het geluk dat hij zijn diensttijd niet hoefde door te brengen in Paramaribo, maar op de diverse kleine militaire posten in de binnenlanden. Daar hadden de paar militairen die er gelegerd waren slechts een geringe taak, zodat hij over veel vrije tijd beschikte. Tijd die hij besteedde om de natuur grondig te verkennen en vooral veel planten en insecten te verzamelen. De eerste vier jaar van zijn diensttijd bracht hij merendeels op deze buitenposten door. Zo werd hij enige tijd geplaatst op de post Mauritsburg aan het Cordonpad, een verbindingsweg tussen diverse militaire posten die tussen 1776 en 1778 was aangelegd als verdedigingslinie in de strijd tegen de Marrons. Het pad liep van het beginpunt aan de Suriname rivier (post Gelderland bij de Joodse Savanne) naar de rivier Commewijne en vandaar langs de Cotticakreek tot aan de zee. Het Cordonpad sloot een groot deel van de kolonie af van het binnenland en het oerwoud. Dit postenstelsel werd geïnitieerd met als doel het weglopen van vele slaven uit de plantages te voorkomen, maar ook om de plantages te beschermen tegen aanvallen van gevluchte slaven, die onder leiding van aanvoerder Boni in opstand waren gekomen. Boni was een weggelopen slaaf die een serie opstanden in Suriname organiseerde, bekend als de Boni-oorlogen (1765-1793) die het bestuur van de West-Indische Compagnie (WIC) veel problemen bezorgde. Toen Kappler dienst deed, was die strijd echter zo goed als gestreden, zodat hij ook hier alle tijd had voor zijn hobby’s.
In 1840 werd hij overgeplaatst naar de post Armina aan de bovenloop van de Marowijnerivier, ook aan het Cordonpad. Armina stond bekend als een onaangename militaire post. Het lag in een verlaten gebied, kende slechts een blokhuis, enkele magazijnen en een paar officierswoningen. De huizen waren gemaakt van stammen, bedekt met de bladeren van de pina, een palmsoort uit de omgeving. Op elke punt van de palissade was een kanon geplaatst. Kappler werd later als korporaal kommandant van de militaire post Prins Willem Frederik aan de Marowijne, dicht bij Galibi. Een dorp omgeven door de oceaan, de Marowijnerivier en de ‘swamps’ (moerassen met mangrovewoud). Nog steeds een hele onderneming om het huidige dorp met ongeveer 800 inwoners te bereiken, maar in Kapplers tijd moet het een helse tocht zijn geweest. In die tijd lag Galibi meer binnenlands en was er een grote kokosplantage gevestigd. Toen die ophield te bestaan, verdween ook het dorp en werd aan de Marowijnerivier een nieuw dorp met dezelfde naam gebouwd.
Na zes jaar keerde Kappler terug naar Nederland en zijn familie in Stuttgart, maar al in juli 1842 keerde hij terug naar Suriname. Hij had in de zes jaar dat hij in Suriname had gewoond een grote liefde voor het land ontwikkeld en veel kennis opgedaan over het volk en het planten- en dierenrijk. Tot 1846 bracht hij zijn tijd eerst door in Paramaribo. Vanuit zijn woning ondernam hij bijna dagelijks lange wandelingen in de omgeving van de hoofdstad om ook hier insecten te vangen, vooral vlinders. Hij verkocht zowel levende als opgezette vlinders in Paramaribo en in Europa. In 1845 ondernam hij met zijn grote collectie een reis naar Amsterdam, maar in maart 1846 was hij weer terug. Zonder problemen kreeg hij van de gouverneur toestemming zich op de Nederlandse oever van de Marowijnerivier te vestigen. In december 1846 bereikte hij zijn bestemming en begon met de hulp van de daar wonende bewoners aan de bouw van zijn verblijf. De verzameling huizen die er verrees gaf hij de naam Albina, als eerbetoon aan zijn jeugdvriendin en sinds 1853 zijn echtgenote Albina Josefine Liezenmaier.
In juni 1849 kreeg hij een vaste aanstelling tegen een salaris van 56 gulden per maand, met als taak de vlucht van slaven vanuit Suriname naar Frans-Guyana tegen te houden. Daar was namelijk in juni 1849 de slavernij afgeschaft, zodat een massale vlucht naar de overkant van de grensrivier niet onwaarschijnlijk was. Nadat hij enkele jaren later met de Amsterdamse firma Kreglinger & Co een zakenpartner in de houthandel had gevonden, liet hij in 1853 tien houthakkers, vijf vrouwen en vijf kinderen overkomen uit Württemberg. De houthakkers kregen voor hun werk een dagloon van één gulden, met gratis kost en inwoning. Latere pogingen nog meer arbeiders en vrouwen uit de Duitse deelstaat te laten overkomen mislukten echter vanwege de tropische ziekten in de regio. Vanaf 1858 nam Kappler daarom Chinezen in dienst. Behalve als douanier en houthandelaar was Kappler ook nog actief als reisleider en in de jaren 1861-1862 als vertaler voor Frans-Nederlands expedities in het gebied, die als doel had definitief te bepalen welk grens de beide landen moesten overeenkomen. In 1854 publiceerde hij bij een uitgever in Stuttgart een boek over zijn ervaringen in de Nederlandse militaire koloniale dienst, die nog datzelfde jaar in Utrecht in een Nederlandse vertaling verscheen: ‘Zes Jaren in Suriname 1836-1842; Schetsen en Taferelen uit het Maatschappelijke en militaire leven in deze Kolonie‘. In het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen verschreef over deze publicatie een uitvoerige recensie. In 1983 kwam hiervan een herdruk uit.
De Nederlandse regering had Kappler een concessie op het gebied gegeven, maar altijd het recht op terugkoop gehouden. Toen in 1876 aan de Marowijne goud werd ontdekt, werd Kappler verplicht het gebied te verkopen en bovendien stelde de overheid nu iemand anders als districtscommissaris. Kappler voelde zich nu zeer beperkt in zijn vrijheid en besloot terug te keren naar Europa. In juli 1879 reisde hij terug. Hij schreef over zijn tijd aan de Marowijne: ‘So habe ich an diesem Fluss, der für die Kolonie nie von einigem Nutzen war, ja durch meine Ansiedlung so zu sagen erst bekannt wurde, aller Hilfe, Unterstützung und Schutzes entbehrend, treulich das Meinige zum Nutzen der Kolonie und der Industrie des Mutterlandes beigetragen. Am 4. Juli 1879 verließ ich das mir so teure Land.‘ Na zijn terugkeer maakte hij nog enkele reizen in Europa en een wereldreis. In 1881 en 1887 schreef hij thuis in Stuttgart nog twee boeken over zijn reizen: ‘Holländisch-Guiana; Erlebnisse und Erfahrungen während eines 43 jährigen Aufenthalts in der Kolonie Surinam; Stuttgart 1881‘ en ‘Surinam, sein Land, seine Natur, Bevölkerung und seine Kultur-Verhältnisse mit Bezug auf Kolonisation; Stuttgart 1887‘, die beide later ook in een Nederlandse vertaling verschenen.
Op 20 oktober 1879 stierf hij op 71-jarige leeftijd aan de gevolgen van een beroerte. Hij werd in Stuttgart begraven op het de Fangelsbach-begraafplaats; zijn echtgenote Albina zou hem zeventien jaar overleden. Op uitdrukkelijke wens van Kappler was op zijn doodskist een rood-wit-blauwe vlag gedrapeerd, uit erkenning voor zijn verbondenheid met Nederlands-Guyana en zijn lange jaren in Nederlandse dienst. In 1902 verscheen in de Surinaamsche Almanak een uitgebreide levensbeschrijving van Kappler en in 1930 verscheen in deel 8 van het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek een biografie van P.J. Blok en P.C. Molhuysen over de natuurvorser, die vijftig jaar na zijn overlijden dus nog lang niet vergeten was in Nederland.