DE HAMBURGER KUNSTHALLE
75e HINK-STAP-SPRONG DOOR DE TIJD
De Hamburger Kunsthalle is een museum/kunsthal in het centrum van Hamburg, dat kunst vanaf de Middeleeuwen tot de huidige tijd omvat. Het bestaat uit drie delen, met in totaal meer dan 13.000 m² aan kunstwerken.
Het oudste deel is het Kunstmuseum, dat tussen 1865 en 1869 in baksteen werd gebouwd in opdracht van de in 1817 opgerichte Kunstverein. Die kunstvereniging kwam in 1846 met het plan in de stad een groot museum te bouwen. De gemeente stelde hen enkele jaren later een flinke lap grond ter beschikking. De architecten Georg Theodor Schirrmacher (1833-1864) en Hermann von der Hude (1830-1908) werden ingeschakeld voor het ontwerp. De façade is in de stijl van de Italiaanse Renaissance, met overal terracotta beeltenissen van kunstenaars, grote beeldhouwwerken en andere details. Op 22 december 1865 werd de eerste steen gelegd; bijna vier jaar jaren, op 20 augustus 1869, vond de officiële opening plaats. De totale bouwkosten waren 618.000 mark geweest, waarvan 316.000 door de Hamburgse bevolking werd opgebracht, 250.000 mark uit de staatskas kwam en de resterende 52.000 mark uit andere inkomsten kwam. In de eerste jaren bestond de kunstverzameling vooral al allerlei schenkingen en wat aankopen die pasten bij de toenmalige kunstsmaak.
In 1886 schonk Gustav Christian Schwabe, een rijke Duits-Joodse koopman, het museum zijn verzameling van 128 kunstwerken, waarvan van enkele vooraanstaande schilders. Deze verzameling was echter te omvangrijk om in het museum te passen. Hij schonk ook 120.000 mark om een uitbreiding mogelijk te maken. Deze uitbreiding werd van 1912 tot 1921 naar een ontwerp van Fritz Schumacher verder uitgebouwd tot de Kunsthalle, een gebouw in Muschelkalksteen en met een karakteristieke koepel.
Verder is er de Galerie der Gegenwart uit 1995, een blokvormig gebouw in lichte zandsteen van architect Oswald Mathias Ungers, dat speciaal is ingericht voor moderne kunst. De drie gebouwen zijn onderling met elkaar verbonden.
Traditioneel lag de nadruk van de kunstverzameling op de 19e eeuw, die zich in de twee oudste gebouwen bevinden. Het betreft hier veel werken van onder anderen Max Liebermann, Lovis Corinth, Anders Zorn, Édouard Vuillard, Pierre Bonnard, Theodor Hagen, Philipp Otto Runge en vooral Caspar David Friedrich, waaronder zijn beroemde Wandelaar boven een zee van mist (1818). Het museum bezit echter ook een omvangrijke afdeling oude meesters (Holbein de Oude, Massijs, Saenredam, Rembrandt, Ruisdael, Rubens) een net zo grote verzameling klassiek moderne kunst (Beckmann, Kokoschka, Kirchner, Nolde, Marc, Munch, Kandinsky, Klee, Picasso) en een Kupferstichkabinett (prentenkabinet) met meer dan 100.000 bladen.
De periode tussen 1933 en 1945 was bewogen voor het museum. In 1914 was Gustav Pauli (1866-1938) de directeur geworden van de Kunsthalle Hamburg. Onder zijn leiding werd het tweede gebouw gerealiseerd en werd de kunstcollectie uitgebreid met vele klassiek-moderne werken. Hij maakte ook mee dat in München het Glaspalast, een grote tentoonstellingsruimte uit 1854, in 1931 tot de grond toe afbranden en dat daarbij veel belangrijke kunstwerken die van de Kunsthalle Hamburg waren geleend verloren gingen. Toen in januari 1933 Adolf Hitler aan de macht kwam, werd door de nationaalsocialisten grote druk op het onderwijs en de kunstwereld uitgeoefend de nieuwe machthebber en zijn beleid publiekelijk te ondersteunen. Iedereen koos eieren voor zijn geld, ook Gustav Pauli die een leven lang een beleid had gevoerd dat haaks stond op Hitlers politiek. Op 11 november 1933 werd ter ere van de nationaalsocialistische revolutie in de Alberthalle in Leipzig de ondertekening bekend gemaakt van de ‘Bekenntnis der Professoren an den deutschen Universitäten und Hochschulen zu Adolf Hitler und dem nationalsozialistischen Staat‘. Een ellenlange lijst van bijna 1.000 personen uit het onderwijs en de kunstwereld ondertekenden de verklaring. Het kon Pauli niet redden. Door zijn vele vriendschappen met Joodse intellectuelen en zijn jarenlange steun aan de moderne kunst viel hij snel in ongenade. In mei 1934 werd Pauli ontslagen. Zijn opvolger Harald Bush probeerde nog een tijdje de verzameling moderne kunst in Hamburg te beschermen, maar werd na de ‘Parteitag der Kunst’ in de herfst van 1934 op een zijspoor gezet. Op 30 november 1935 werd hij uit het museum verbannen. In de herfst van 1933 werd ook directeur Hermann Maetzig ontslagen omdat hij lid van de vrijmetselarij was, dat inmiddels als subversieve organisatie verboden was. In de korte tijd van zijn bewind had hij wel meer dan 900 schilderijen uit het bezit van het museum uitgeleend aan allerlei overheidsorganisaties om de ambtelijke gebouwen te verfraaien.
Vanaf september 1935 kon het museum alleen door Ariërs worden bezocht. Iets later werden alle Joodse medewerkers ontslagen en werden alle Joodse sponsors en donateurs de deur gewezen. Vanaf 1936 werd het museum min of meer geleid vanuit de ministeries in Berlijn, waar vooral de gevreesde Joseph Goebbels, de minister van Propaganda, de scepter zwaaide. Die startte in 937 de actie ‘Entartete Kunst‘. Hierbij verloor de Kunsthalle Hamburg meer dan 1.000 moderne kunstwerken. Adolf Ziegler, degenen die met de uitvoering van de actie was belast, confisqueerde 72 schilderijen (waaronder werken van Kokoschka, Marc, Picasso, Clovinth, Nolde en Kirchner), 296 aquarellen, pasteltekeningen en schetsen, 926 etsen, houtsnijwerken en lithografieën en 8 beeldhouwwerken. De kunstcollectie die Gustav Pauli gedurende zijn leven met zorg had opgebouwd werd in recordtijd vernietigd. Enkele werken werden aan het buitenland verkocht om de Duitse staatskas te spekken, maar het merendeel werd vernietigd. Met veel moeite wisten medewerkers van het museum enkele omstreden werken in veiligheid te brengen. Toen directeur Werner Kloos, die in 1936 Harald Busch was opgevolgd, in januari 1942 werd opgeroepen voor militaire dienst, kwam Carl Schellenberg aan het bewind. Op dat moment was het museum al in rustig vaarwater gekomen: Schellenberg was geen nazi en een erkend kunstkenner en in Berlijn had Goebbels inmiddels andere zaken op zijn bord. Schellenberg zou de functie tot september 1945 bekleden. Hij werd in oktober 1945 opgevolgd door Hans Harder Biermann-Ratjen, waarna een nieuwe periode voor het museum kon beginnen.