ELIAS ROOSELAAR
In de vier nummers in juni 1945 – De Zwerver 47 (3 juni 1945) tot De Zwerver 50 (29 juni 1945) – stonden in totaal 71 oproepen (er is genummerd tot 72, maar nr. 39 is per ongeluk overgeslagen) over personen waarvan nog steeds niet bekend was of zij nog leefden en zo ja, waar ze dan verbleven. De oproepen waren steeds voorzien van de toevoeging met spoed te berichten aan het Centraal Bureau van de LO-LKP indien men nuttige informatie kon verstrekken. Zie hier voor het overzicht van de 71 oproepen.
In De Zwerver nummer 50 van 29 juni 1945 verscheen de volgende oproep: ‘Elias (Herman) Rooselaar, geb. 31-10-1903. 19-11-’43 in Asd. gearresteerd. Medio Jan. naar Westerbork. 2-3-’44 naar Duitschland. Moet voor transport naar Dsld. geholpen zijn door Groningsche dame, welke werkzaam was te Westerbork.’
Elias Rooselaar werd op 31 oktober 1903 in Amsterdam geboren. Hij werd vernoemd naar zijn opa, de ‘werkman’ Elias Rooselaar, die op 17 juni 1842 in de hoofdstad was geboren. Uit diens huwelijk met Keetje Salomons Waals (16 maart 1836) kreeg hij vijf kinderen: Abraham (1868), Salomon (1870), Philip (1872), Elisaberth (1876) en Greetje (1879). Het gezin woonde in de Joden Houttuinen nummer 41,een deel van de zogenaamde Jodenhoek (Joden Houttuinen, Valkenburgerstraat, Uilenburgerstraat en Batavierstraat), De verdwenen straat dankte zijn naam aan de oorspronkelijke functie als opslagplaats voor hout en de latere bewoning door voornamelijk Joden die vanaf in grote getale vanuit Oost-Europa naar Amsterdam kwamen. Het was een sloppenwijk waar de armste Joden van de stad opeengehoopt woonden in kleine eenkamerwoningen in nauwe steegjes en straatjes. Louis M. Hermans beschreef in 1901 in zijn rapport over de Amsterdamse krottenwijken ook de Joden Houttuinen: ‘Daar was “een slop ‘Wijde gang’ waar zo veel ongedierte is dat vader en moeder in de zomer op de vensterbanken slapen omdat in het ‘donkere gat, dat men bedstede noemt’ de wandluizen zo bijten. Alleen de van het venten of bedelen uitgeputte kinderen kunnen er slapen, al krabben zij ook het vuile vleesch tot bloedens toe in hun slaap.’ Het gezin verhuisde later naar de Valkenburgerstraat, wat wellicht een verbetering is geweest ten opzichte van het vorige adres. Elias vader, Salomon Rooselaar (1870) woont in 1906 in de Langebrugsteeg, wat wel een behoorlijke verbetering is te noemen.
In het Militieregister Amsterdam werd de zestienjarige slager Elias Rooselaar op 26 mei 1920 ingeschreven als geschikt voor militaire dienst en ingedeeld bij de infanterie. De nauwkeurige lengte bedroeg 1,645 meter en het lotingsnummer 688. Die militieregisters werden ingevoerd in 1815 nadat werd bepaald dat de Nederlandse strijdmacht niet alleen een beroepsleger moest hebben, maar ook een korps Nationale Militie. Daarvoor konden vrijwilligers zich aanmelden en bij onvoldoende fanatiekelingen moest worden geloot wie voor zijn nummer moest opkomen. Een ingelote dienstplichtige kon zich echter tot 1898 tegen betaling laten vervangen door een remplaçant, maar dat systeem werd toen vervangen door een persoonlijke dienstplicht die vijf jaar duurde, vanaf het 18de tot en met het 22ste levensjaar. De wetten om de Nationale Militie te regelen werden in de loop van de negentiende eeuw en begin van de twintigste eeuw herzien en aangepast. Op grond van deze wetten was Nederland verdeeld in militiedistricten. Ieder district beschikte over een militiecommissaris, een militieraad en vanaf 1912 ook over één of meer keuringsraden. Zij waren belast met de loting en keuring van dienstplichtigen. De zorg voor de lichting van de militie was in handen van de Gouverneur van de provincie, later Commissaris des Konings/der Koningin. Op 1 maart 1922 werd de Dienstplichtwet voor land- en zeemacht ingevoerd; het lotingsysteem werd pas in 1938 afgeschaft. Het in niet bekend of Rooselaar ingeloot werd en dus vijf jaar onder de wapenen moest.
Bij zijn beroep stond slager vermeld, maar hij later staat in de Amsterdamse registers dat bij taxichauffeur was en daarna eigenaar van een borduuratelier. Hij is dan sinds 29 augustus 1941 woonachtig aan Amstel 194 II te Amsterdam en sinds 4 augustus 1932 getrouwd met Grietje Meijer (Amsterdam, 25 juli 1906 – Amsterdam, 11 mei 1982), een niet-Joodse vrouw die in het borduuratelier werkzaam is. Het echtpaar heeft één kind, Greta Rooselaar
(Amsterdam, 10 maart 1934). Blijkbaar had hij inmiddels zijn voornaam veranderd in Herman om een te duidelijke verwijzing naar zijn Joodse achtergrond te vermijden. Elias Rooselaar werd op 19 november 1943 in de hoofdstad gearresteerd en vastgezet in de gevangenis aan de Weteringschans, waar zijn echtgenote ook gevangen zat. Omdat zij niet-Joods was, werd zij weer vrijgelaten. Ze overleefde de oorlog, zou niet hertrouwen en tot 1976 op het adres aan de Amstel blijven wonen. Ze komt op 12 mei 1944 nog een keer voor in het Amsterdamse politieregister, maar er staat niet bij vermeld waarom ze die dag om 14.oo uur is opgepakt. Blijkbaar mag ze zonder boete o.i.d. weer vertrekken.
Elias werd vanuit de gevangenis overgebracht naar Westerbork. Enkele maanden later zou hij van daaruit op transport gezet door een verder onbekende vrouw uit Groningen, die in kamp Westerbork werkzaam was. Volgens de oproep zou dat op 2 maart 1944 zijn geweest, maar die dag is er vanuit het kamp geen transport geweest. Wel op vrijdag 3 maart 1944, met dat transport werden 732 personen naar Auschwitz vervoerd, waarvan volgens de archieven uit het vernietigingskamp slechts 44 personen tot de overlevenden horen, waarvan 21 volwassen mannen. Rechtstreekse transporten naar Mauthausen zijn er niet geweest, wel op 25 februari 1944 naar Theresienstadt. Elias verbleef echter in het Oostenrijkse concentratiekamp Ebensee, een buitenkamp van Mauthausen, waar hij op 41-jarige leeftijd op 31 maart 1945. Het is niet bekend hoe hij in dit kamp terecht is gekomen. Hij staat ook vermeld op de site van de Oorlogsgravenstichting (overigens weer met zijn oude beroep chauffeur), wat doet vermoeden dat de arrestatie van hem en zijn echtgenote meer te maken heeft met verzetswerk, verboden activiteiten of anti-Duitse bezigheden dan vanwege zijn Joodse achtergrond. Het politiebezoek van Grietje Meijer in mei 1944 kan dan zijn om haar gedrag te controleren.
Concentratiekamp Ebensee werd op bevel van Hitler gebouwd, nadat in de nacht van 17 en 18 augustus 1943 de geallieerden de fabrieken voor de V-2 raketten hadden gebombardeerd. Reichsminister für Rüstung und Kriegsproduktion Albert Speer kreeg de opdracht ervoor te zorgen dat de productie voortaan ondergronds zou plaatsvinden. Op 8 november 1943 werd begonnen met de bouw van tunnels, barakken voor de gevangenen en barakken die zouden dienen als werkplaats. Om de werkelijke activiteiten te verhullen werd gedaan alsof het ging om cement- en kalksteenfabrieken. De gevangenen moesten er werken onder zware omstandigheden. De fabriek reikte tot zo’n 250 meter in de berg. Toen er vlak in de buurt een station werd vernield moesten de kampgevangenen het station herbouwen. Ze moesten hiervoor dagelijks in een colonne naar het station gaan, een deel te voet en een deel in een veewagen. De levensomstandigheden waren erg slecht. In de winter, wanneer er een dik pak sneeuw lag en de temperatuur onder het vriespunt lag, moesten de gevangenen blootsvoets hun werk voortzetten. Ze moesten tien tot twaalf uur werken op een dag, zeven dagen per week. SS-officier Otto Riemer, die de kampleiding had, was een sadist en alcoholist die wanneer hij maar wilde gevangenen martelde en doodde. Tot aan de bevrijding werden in Ebensee raketten, motoren en smeerolie geproduceerd. Van november 1943 tot mei 1945 stierven er in Ebensee 8.745 gevangenen. Eind april 1945 leefden er in Ebensee 18.437 gevangenen. Op 6 mei 1945 werd het kamp door de Amerikanen bevrijd. Er is in het voormalige kamp een indrukwekkende KZ-Gedenkstätte Ebensee, waar Elias Rooselaar op staat vermeld.
