THE WORST CRIME – CAREL AUGUST GUNKEL

In 1859 verscheen bij de Haagse uitgeverij Belinfante een boekwerkje van 108 pagina’s met de titel ‘Regtsgeding tegen C.A. Gunkel, beschuldigd van vergiftiging, voor het Provinciaal Gerechtshof in Zuidholland’, waarbij voor de terechtstelling op de eerste pagina in de Akte van Beschuldiging dat deze betreft: ‘G.A. Gunkel, volgens zijne opgave oud 84 jaren, gepensioneerd luitenant-generaal, geboren en laatst gewoond hebbende te ’s Gravenhage, thans gedetineerd in het huis van arrest aldaar’ en aansluitend verklaart de procureur-generaal dat uit de instructie van de procudure resulteert: ‘dat Louisa Catharina Elisabeth Esbra, wonende te ’s Gravenhage, sedert ongeveer elf jaren in betrekking hebben gestaan tot den beschuldigde, gewoon was iedere week des Dinsdags en des Vrijdags bezoeken van dezen te ontvangen, die echter, wat betreffenden laatstgemelden dag, in het laatste half jaar niet meer zoo geregeld als vroeger plaats hadden, bij gelegenheid van welke bezoeken de beschuldigde haar nu en dan eenige versnapering meebragt, waaronder somtijds een stuk leverworst; dat de beschuldigde op Dinsdag, den 4 Januarij 1859, des namiddags ten half twee ure, haar weder zoodanig stuk worst, ongeveer twee palmen lang, heeft gebragt, bij het overhandigen zeggende: “die moet je nu eens proeven, die heb ik in een net winkeltje gehaald,” doch dat hij, op hare uitnodiging, er niet van wilde medeproeven, voorgevende dit niet te kunnen doen, vermits hij dien morgen Malaga zou hebben gedronken; dat het dadelijk de aandacht der vrouw heeft getrokken, dat deze worst zoo veel dikker was dan de vorige, en dat de oppervlakte van het doorgesneden gedeelte niet glad was, zoo als gewoonlijk bij een afgesneden worst, maar dat het onooglijk en knoesterig was’.

Carel August GunkelDeze 84-jarige Carel August Gunkel was gehuwd met de 79 jarige mevr. Gunkel, woonde aan de sjieke Paviljoensgracht te ’s-Gravenhage en was een gepensioneerd luitenant generaal en oud-gouverneur van de KMA. Ongeveer elf jaar lang had hij twee keer per week contact met Louisa Catharina Elisabeth Esbra, een 46-jarige naaister, die eerst in de Goude Leeuw-poort aan het Singel had gewoond en de laatste jaren aan de Zwarteweg te ‘s-Gravenhage. Gunkel had blijkbaar de gewoonte om regelmatig wat lekkers voor zijn maîtresse mee te nemen. Blijkbaar was echter de interesse voor haar de laatste tijd afgenomen.

Op 4 januari 1859 nam hij een stuk met arsenicum vergiftigde leverworst voor haar mee. Gunkel zelf wilde er logischerwijs niet van meeproeven en Louise zelf proefde er maar een stukje van. Een deel van de worst gaf ze aan haar broer Johan Hendrik Esbra, die bij haar in huis woonde. Deze overleed al snel na het eten. Ook haar hond en een vriendin (J.C. Visser, echtgenote van H. van der Houven, en moeder van drie dochters) aten er van en werden ziek. De vriendin had er schijfjes van gesneden voor haar kinderen, maar die vonden de worst vies en spuugden het weer uit. Eerst werd de hond ziek, toen de vriendin, vervolgens voelde Louisa zich niet lekker en tot slot werd haar broer doodziek en stierf. Louisa Esbra herinnerde zich dan eerder al ziek te geweest na het eten van een rare soep en het drinken van jenever met suiker, die ze van ‘de generaal’ had gekregen. Ze had zelfs een keer wat verlammingsverschijnselen gehad. Het werd duidelijk dat hij haar wilde vergiftigen.

Gunkel werd snel gearresteerd. De politie vond in zijn huis nog een voorraad rattenkruid. Achteraf werd vastgesteld dat de financiën van Gunkel de voorgaande jaren een stuk waren verslechterd. De blijkbaar erg viriele oude baas hield er naast Louisa ook nog enkele andere vrouwen op na en dat financieel niet vol te houden. Hert bleek dat Gunkel de obligaties van Louisa had ‘opgesoupeerd’. Gunkel begon te dementeren, waarvoor door twee bedienden van sociëteit De Witte als bewijs werd aangevoerd dat Gunkel op de sociëteit steeds vaker plaatjes knipte uit geïllustreerde bladen. Bovendien bleek hij zwaar teleurgesteld te zijn in zijn carrière en leven. In 1829 had hij zijn 14 jarige en enige zoon verloren door verdrinking, een klap die hij nooit te boven was gekomen. Tot zijn grote frustratie in 1853, bij het 25 jarig bestaan van de KMA, volop eer bewezen aan generaal Voet en niet aan Gunkel, wat voor hem aanleiding was nog in 1858 een uitvoerige memorie te schrijven aan generaal Scheltus. Hij voelde zich miskend door koning Willem I, die hem weliswaar wel de Orde van de Unie had toegekend, maar niet de Nederlandse Leeuw. Hij had van zichzelf een vierdelige levensgeschiedenis geschreven om het ongelijk van anderen te bewijzen. Hij liep verder al een tijdje rond met zelfmoordplannen. De kunstschilder A.J. Offermans verklaarde dat Gunkel portretten van hemzelf en zijn vrouw had gemaakt, uitgedost als Jan Klaassen en Catrijn, en die portretten had gegeven aan zijn nichten, de dames Huijgens. De verdediger, mr. D. Léon, probeert Gunkel ontoerekeningsvatbaar te verklaren wegens dementie, maar op 16 april 1859 werd hij toch veroordeeld tot de doodstraf door ophanging op het schavot. Een cassatieverzoek werd 22 juni 1859 door de Hoge Raad verworpen, maar later werd deze door de koning toch omgezet in twintig jaar tuchthuis. Korte tijd later (6 december 1960) overleed hij echter in de gevangenis.

Het was uiteraard een groot spektakel dat een 84-jarige man, een luitenant-generaal met een imposante loopbaan en iemand die zich zijn leven lang bewoog in de hoogste Haagse kringen voor de rechtbank stond op verdenking van moord. Nota bene door middel van zo iets ordinairs als een vergiftigde leverworst. De media lustte er wel pap van en ook de dominees zagen er voldoende aanleiding in om vanaf de kansel flink van leer te trekken. Het Algemeen Handelsblad gaf paginalange verslagen, er verschenen allerlei brochures, de complete rechtszaak met alle beschuldigingen en tegenwerpingen kon nagelezen worden in Regtsgeding tegen C.A. Gunkel, ter zake van vergiftiging en er verscheen een scheikundig onderzoek naar de vergiftiging. Tijdens de openbare rechtszittingen zaten de banken vol. De Haagse domineedichter C.E. van Koetsveld liet een preek getiteld Moorman en luipaard. Een hoogst ernstig woord tot mijne Gemeente, na eene ontzettende misdaad drukken, dat bol staat van racistische opmerkingen en als centrale boodschap dat het kwaad altijd onomkeerbaar is, zoals bij zondaars ‘die [..] met de koelbloedigheid van den ouderdom de onreine driften der jeugd najagen; het hoofd met de kroon der grijsheid gedekt en den éénen voet in het graf, en toch nog even verhard in het kwaad, het geweten als met een brandijzer toegeschroeid’. Hij vaart ook uit tegen de stad Den Haag, die zou barsten van de ‘wellust en dronkenschap, verkwisting en geldbejag’, waar de ‘hoererij en zelfs overspel schaamteloos wordt bedreven’ en waarbij ‘de grooten’ het voorbeeld gaven.

Abraham Jacob van der Aa (Amsterdam, 7 december 1792 – Gorinchem, 21 maart 1857), een letterkundige en lexicograaf, werd vooral bekend door zijn Biographisch Woordenboek der Nederlanden, een lijvig boekwerk in 21 delen dat tussen 1852 en 1878 bij uitgeverij J.J. van Brederode te Haarlem verscheen. Het hoofdzakelijk postuum verschenen werk ‘bevattende levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaakt gemaakt’ verscheen in het zevende deel in 1872 de volgende korte biografie over Carel August Gunkel, een gepensioneerd artillerieofficier:

GUNKEL (Carel August), zoon van Frederik Lodewijk Gunkel opzigter der fortificatien en van Catharina Hoek, werd den 20 Jan. 1775 te ’s Hage geboren. Op vijftienjarigen leeftijd (11 Maart 1790) werd hij kadet bij de artillerie, en klom vervolgens op tot Sous-Luitenant (22 Febr. 1790) eerste Luitenant-Adjudant (17 Julij 1795). tweede Kapitein (van 1795-1798), tweede Directeur op de artillerie-school te ’s Hage (8 Julij 1799), Kapitein bij de garde artillerie van den Raadspensionaris van Holland (28 Julij 1805). Op den 24 November 1806 werd hij Luitenant-Kolonel bij de garde rijdende artillerie van Koning Lodewijk, en bleef in die betrekking bij de vereeniging van Holland met Frankrijk (1 Sept. 1810), den 14 Maart 1811 Kolonel in Nederlandsche dienst, in 1812 Kommandant der artillerie van de 30ste divisie onder de orders van den Luitenant-Generaal Standelet, den 12 Febr. 1814 Kolonel der artillerie, den 4 Maart 1814 Kommandant der veldartillerie, den 4 April 1815 Generaal-Majoor, den 15 Junij 1816 Luitenant-Generaal; voorts Kommandant der rijdende en veld-artillerie, den 21 April 1828 Gouverneur der militaire akademie, den 8 October 1830 Opper-Commandant der vesting Breda waar zijn eenige zoon overleed. Den 31 October 1830 werd hij op nonactiviteit gesteld, den 5 September 1835 gepensioneerd. Gunkel diende in 1794 in Brabant, in 1795 te Breda, was in 1799 bij den veldtogt in Noord-Holland; in 1806 in Hessen, in 1809 in Zeeland, in 1812 in de Groote Armee, was in 1813 bij het beleg van Dantzig, en in 1815 in Frankrijk. Den 14 Junij 1794 werd hij bij Traisignies aan het linkerbeen geblesseerd.

Hij stierf in 1860 in den Kerker, nadat hij wegens vergiftiging van zijn bijzit ter dood was veroordeeld, welke straf door den Koning, uit aanmerking zijner vroegere verdiensten en zijnen hoogen ouderdom, in levenslange gevangenis was veranderd. Den 9 Junij 1813 werd hij Ridder van het Legioen van eer en den 18 Julij 1815 Ridder van de Militaire Willemsorde 3e klasse.

In een latere editie van het werk ut 1911 onder de redactie van de oud-militair en schrijver Jan Wackie Eysten (Amsterdam, 22 december 1869 – Zeist, 8 juli 1931), die ook nog een tijdje directeur van de Tuchtschool te Nijmegen was, werd de beschrijving wat aangepast, waarbij vooral opmerkelijk is dat de voorlaatste alinea met zijn overlijden in de kerker is vervangen door de veel meer verhullende passage: ‘In zijn laatste levensjaren maakte hij zich aan een schandelijke misdaad schuldig en stierf in de gevangenis. Hij was een onzer bekwaamste, kundigste en flinkste artillerie-officieren.’

Dit item was geplaatst door Muis.