HET BOMBARDEMENT OP VILLA KLEYKAMP 1
In Den Haag was de Koninklijke Kunstzaal Kleykamp van het echtpaar Pieter en Ermina Kleykamp een begrip. Pieter Gabriel Kleykamp (1867-1942) was een ondernemer en een telg uit een Rotterdamse familie van mandenmakers, de firma Wed. C.G. Kleykamp die al sinds 1790 bestond. Ermina Kleykamp (1868-1931) was de dochter van een succesvol zeekapitein en ondernemer met een bergingsbedrijf. Vanwege haar sterke karakter noemde haar vader haar ‘Bismarck 2’. Het echtpaar trouwde op 14 mei 1891 in Rotterdam en kreeg drie zonen. Na hun huwelijk hielp Ermina haar echtgenoot met het moderniseren van het mandenmakersbedrijf en wist de omzet flink te verhogen met de verkoop van in eigen beheer gemaakte bamboe en rieten meubelen én decoratieve oosterse voorwerpen (lantaarns, waaiers, parasols, ceramiek en Japanse prenten). In 1903 werd de mandenmakerij door het echtpaar afgestoten en begon met reizende verkoopexposities van Japanse kunst- en sierobjecten, waarvan vooral Ermina de initiatiefnemer was. Tot 1909 organiseerde de firma jaarlijks zo’n zes reizende tentoonstellingen, met gemiddeld vijfhonderd objecten. Dat was zo succesrijk dat in 1908 een kunsthandel aan de Zuidblaak in Rotterdam werd geopend. In 1909 werd besloten te stoppen met de reizende tentoonstellingen en hun kunstzaal naar Den Haag te verhuizen, waar ze een betere klandizie verwachtten. Ze vestigden zich vlakbij Paleis Noordeinde en trokken voor de verfijnde inrichting van de zaak de sierkunstenaar Theo Neuhuys aan, die hun vaste adviseur zou worden. Er was niet alleen oosterse kunst te koop, maar ook eigentijdse schilderijen. De kunstzaal was een gigantisch succes, vooral dankzij de moderne marketingtechnieken die Ermina Kleykamp gebruikte. Ze was behalve in de kunsthandel ook erg actief in de Haagse Soroptimisten Club, die in 1927 werd opgericht.
In november 1916 verhuisde Kunstzaal Kleykamp naar het Witte Huis, een grote, monumentale villa aan de Oude Scheveningseweg, tegenover het net gebouwde Vredespaleis. In 1920 kreeg de kunstzaal het predicaat ‘Koninklijke’, waarbij de goede contacten met het huis van Oranje niet onbelangrijk waren. Als tegenprestatie lieten de Kleykamps een aantal keren portretten maken van de Oranjes, die daarna aan hen cadeau werden gegeven. In 1932 koos Koningin Wilhelmina de kunstzaal uit voor een eenmalige expositie van werk van eigen hand. In 1925 was het echtpaar al begonnen om samen met gerenommeerde kunsthandelaren uit Parijs, Londen en New York jaarlijks tentoonstellingen van oude meesters te organiseren. De tentoonstellingen varieerden van Vincent van Gogh en de Haagse School tot een wereldberoemde collectie Oost-Aziatische kunst. Op de bovenste verdieping van het Witte Huis was het nieuwe Internationaal Intermediair Instituut gevestigd, dat in januari 1918 was opgericht door de Leidse volkenrechtsgeleerde Cornelis van Vollenhoven (1874-1933). Het instituut diende als particuliere informatiedienst voor de bibliotheek van het Vredespaleis. De Koninklijke Kunstzaal Kleykamp werd steeds meer het culturele centrum van Den Haag, waar de elite uit de residentie vertoefde.
De Tweede Wereldoorlog was de ondergang van de kunstzaal. In april 1941 moest op bevel van de bezette alles wat de Kleykamp vanaf 1916 hadden verzameld en tentoongesteld (moderne schilderijen, koninklijke landschapjes, het Chinese porselein, de Boeddhabeelden uit Nederlands-Indië, de Japanse kimono’s) worden verwijderd, zodat de Witte Villa in gebruik kon worden genomen voor een nieuwe bestemming: het door Jacob Lentz opgezette Centrale Bevolkingsregister, een schaduwarchief waarin van elk Nederlands persoonsbewijs een kopie werd bewaard.
In juni 1943 werd Pierre Louis baron d’Aulnis de Bourouill als geheim agent vanuit Engeland overgevlogen naar Nederland. In december dat jaar stelde hij de Nederlandse regering voor Centrale Bevolkingsregister in het Witte Huis door de Britse luchtmacht te laten bombarderen omdat het gebruik van het schaduwarchief door de SS en Sicherheitsdienst aan veel verzetsstrijders en onderduikers het leven had gekost.
Omdat de regering vreesde dat het bombardement aan veel mensen het leven zou kosten, werd het verzoek niet ingewilligd. Later gaf generaal-majoor J.W. van Oorschot alsnog opdracht de missie door de RAF uit te laten voeren. Op dinsdag 11 april 1944, de eerste werkdag na het lange paasweekeinde, was het zonnig weer in Den Haag. Zes De Havilland Mosquito-jachtbommenwerpers van Squadron 613 vlogen langs de Zuid-Hollandse eilanden op slechts een hoogte van vijftien meter om onder de Duitse radar te blijven en met een snelheid van ongeveer zeshonderd kilometer per uur richting Den Haag. Met een bocht om Gouda werd het Duitse afweergeschut in Rotterdam ontweken. Daarna verminderden de Mosquito’s hun snelheid en kwamen ze aanvliegen over het Vredespaleis, een duidelijk herkenningspunt met haar hoge torens. Kleykamp was een duidelijk doelwit, want het enige witte gebouw in de directe omgeving van het Vredespaleis. Kort na de middagpauze doemden laag boven het Vredespaleis de eerste twee Mosquito’s op, die de eerste bommen lieten vallen. Kort daarna volgden er nog twee en weer een halve minuut later volgde een derde formatie. Binnen enkele minuten was van Villa Kleykamp niet veel meer over dan een grote stapel puin en hout. Het gebouw stortte zo snel in dat van de tweede of derde lading ook bommen terechtkwamen op de gebouwen die achter Kleykamp lagen: het Nederlandsch Octrooibureau en daartegenover de Alexanderkazerne, waarin de Duitse Grüne Polizei zich had gevestigd.
Er was voor gekozen het bombardement overdag te laten plaatsvinden, omdat verondersteld werd dat dan alle groene ijzeren archiefkasten geopend zouden zijn en het archief dus maximale schade zou oplopen. De vliegtuigen zouden in drie golven opereren. De eerste twee jachtbommenwerpers wierpen hun explosieven op het gebouw om een gat in het dak te slaan en zo diep mogelijk door te dringen in het gebouw. De volgende twee vliegtuigen wierpen brandbommen af, een nieuwe Amerikaanse bom die was gevuld met een mengsel van olie en fosfor. Ook wierp de tweede golf tijdbommen af om de brandweer op een afstand te houden. De derde en laatste aanval door twee vliegtuigen slaagde maar deels, omdat één vliegtuig een mechanisch defect had er daardoor zijn bommen niet kon afgooien. De piloot keerde tweemaal tevergeefs terug voor een nieuwe poging.
Het bombardement slaagde daardoor maar amper. Van de documenten werd maar een kwart vernietigd, aanzienlijk minder dan was gehopt. Het betekende niettemin dat in veel gemeenten ambtenaren het verzet weer konden voorzien van valse persoonsbewijzen. Het merendeel van de persoonsbewijzen was niet of amper verbrand en werd overgebracht naar een andere locatie. Het archief werd echter wel lastig bruikbaar, omdat met de omgekomen personeelsleden ook veel kennis over de archieven was verdwenen. Jacob Lentz was toevallig op de dag van het bombardement met griep thuisgebleven, maar zette zich de andere dag volop in om te redden wat er te redden viel van zijn geesteskindje. Hij veroordeelde de actie als volkomen nutteloos, ‘aangesticht door òfwel gewetenloze schurken. Òfwel door ongelooflijk domme en onkundige agenten. […] met de aanwezige bescheiden kon men geen mens kwaad doen. Integendeel strekten die bescheiden veeleer tot voordeel van ons volk.’

