DE JOODSE INVALIDE

De rebbe Meyer de Hond (Amsterdam, 30 augustus 1882 – Sobibór, 23 juli 1943), geboren in een armlastig gezin in de Jodenbuurt en zeer begaan met de sociale ellende van de arme Joden, schreef begin 1911 de brochure ‘Een joods hart klopt aan uw deur’, waarin hij aandacht vroeg voor het lot van Joodse invaliden en ouderen, waarvoor amper aandacht was binnen de Joodse gemeenschap. De Hond was binnen de gemeenschap een controversieel figuur. Hij nam afstand van het socialisme en zionisme, bestreed het formalisme in het orthodoxe jodendom en ageerde tegen d Joodse elite die het niet zo nauw namen met de voorschriften. In 1904 kon hij nadat hij kandidaat-rabbijn was geworden door tegenstand van opperrabbijn Joseph Hirsch Dünner, de rector van het seminarium, zijn studie tot rabbijn niet vervolgen en nadat hij dit in Berlijn en Würzburg alsnog had gedaan, weigerde dezelfde Dünner deze prestigieuze opleiding te erkennen omdat ze niet in Nederland was gevolgd. Ondanks zijn tomeloze inzet via diverse verenigingen en zijn succesvolle toneelstukken met schetsen ut het dagelijkse Joodse leven zou De Hond in de Joodse bovenlag zijn verdere leven persona non grata blijven.

De door hem in 1905 opgerichte vereniging Touroh Our (‘De leer is het licht’) had het initiatief genomen om voor joodse bejaarden en invaliden, die verzorgd werden in het stedelijke werkhuis in de Roetersstraat, te zorgen voor kleding en andere extra’s. Het Nederlandse Israëlitische Ziekenhuis (NIZ) aan de Nieuwe Keizersgracht had niet voldoende ruimte voor deze groep, die werd ondergebracht naar het stedelijk Werkhuis. NIZ zorgde er wel voor dat drie keer daags een koosjere maaltijd werd verzorgd en had ook gezorgd voor een zaaltje voor het samenkomen op sjabbat en tijdens de feestdagen. In zijn brochure beschreef De Hond in welke erbarmelijke en mensonwaardige de bejaarden en invaliden hun dagen moesten slijten.  Tegelijkertijd met het verschijnen van de brochure in 1911 richtte hij de vereniging De Joodsche Invalide op.

joodse invalide 2Binnen een maand had de vereniging 4.000 leden en kon een geldinzameling worden opgestart. Op 10 december 1912 werd aan de Nieuwe Keizersgracht 70 het tehuis De Joodse Invalide geopend, dat over een huissynagoge beschikte. Het pand was geschonken door de welgestelde zakenman Jacques Deen (1855-1915) en was geschikt voor slechts tien mannen en vrouwen. Dat pand was echter al snel te klein, zodat er behoefte was aan een groter pand. In 1919 werd aan de overzijde, op nummer 31, een tweede pand geopend, waarna de vereniging onderdak kon bieden aan 66 personen. Al snel was ook dit onvoldoende, waarna in 1924 door de voorzitter van de vereniging directeur Isaac Gans, overgekomen uit de Diamantbewerkersbond, de eerste steen kan worden gelegd voor een nieuw pand aan de Nieuwe Achtergracht 98, ontworpen door de architecten Jan Frederik Staal en Harry Elte (1880-1944). Dit pand, bekend als het ‘Paleis der weldadigheid’, was opgetrokken in de stijl van de Amsterdamse School.

En nog is dat niet voldoende. Door het snelgroeiende aantal leden, in grote mate vanwege de Joodse vluchtelingen die vanaf 1933 Duitsland ontvluchtten, moest opnieuw uitgekeken worden naar een groter pand. Via loterijen werd hiervoor geld ingezameld om het pand te verbouwen en uit te breiden. Het gebouw, waarvan het interieur werd ontworpen door Margaret Staal-Kropholler (1891-1966), bevatte onder meer een synagoge, een feestzaal en een conversatiezaal. Bij de inrichting en de bouw stonden de patiënten voorop; zo waren ook de keukens in lijn met de joodse rituele voorschriften. In 1937 werd dit gebouw, dat al snel ‘Het Glazen Paleis’ werd genoemd, op de hoek van het Weesperplein en de Nieuwe Achtergracht betrokken. De hoofdingang kwam nu aan het Weesperplein. De impact van de Joodsche Invalide was groots. In 1936 schreef het Nieuw Israëlisch Weekblad: ‘Van de Joodsche Invalide kunt u nooit te veel goeds vertellen – zeide ons eens een dankbaar familielid van een verpleegde – want wat daar aan menschlievendheid wordt verricht, is niet te beschrijven.’

Halverwege de Tweede Wereldoorlog kwam Het Glazen Paleis leeg te staan. Op 1 maart 1943 werden 256 verpleegden en personeelsleden gedeporteerd. Slechts enkele wisten te ontkomen. Jacques Presser schreef over de ontruiming van De Joodse Invalide in Ondergang (1965) het volgende:

joodse invalide 1‘De Schouwburg stond leeg, het ophalen stond stil, maar het werk ging verder. Nu was de ‘Joodse Invalide’ aan de beurt. Dat de Duitsers dit grote gebouw niet eerder opgeëist hebben, is wel eens verklaard uit het feit, dat zij de ingang te sober, te weinig pompeus vonden; misschien leek het de meeste instanties te dicht bij de Jodenbuurt. Van 14 september 1942 is een brief bewaard, door het bestuur tot de voorzitters van de Joodse Raad gericht; men weet dat dezen en hun medewerkers ‘titanenarbeid’ verrichten, maar die hebben ook ‘de zekerheid’, rustig te kunnen doorwerken; van het uitwonend personeel van de inrichting zijn verschillende leden weggehaald en dus… De lezer begrijpt het wel. Deze brief, van het bekende type, gaat uit van de noodzakelijkheid, dat de ‘Joodse Invalide’ in stand blijft – en daar was iedereen wel van overtuigd, alleen de Duitsers niet. Nochtans kreeg de inrichting de naam, veilig te zijn, dat werd gaandeweg zelfs een soort geloof. Zeer velen boden zich dan ook onbetaald als personeel aan, zelfs betaalden zij bij: ‘een mensenpakhuis’, heet het ergens, met (eind februari 1943) 416 verpleegden, 197 man intern personeel, 158 extern.

Op 28 februari zou in het gebouw een operette worden opgevoerd, maar de dag ervoor kreeg men vanwege de Joodse Raad de waarschuwing ‘toegefluisterd’, dat op 1 maart de ontruiming zou plaats vinden. Op die 28ste volgde de bevestiging van dit gerucht, waarna zeer vele personeelsleden de biezen pakten, de nacht erop was alles voor de 300 patiënten klaar: kleding, rugzak, toiletgerei enz. De volgende ochtend dadelijk na zessen (eerder mocht het niet) verlieten nog een vijftigtal gasten het gebouw; hiervan heten slechts vier tenslotte de oorlog te hebben overleefd. Na dit sauve qui peut wachtten de anderen op de Duitsers, die om 8.30 zouden verschijnen. Ze kwamen nog niet, wel kwam een telefoontje van de heer Asscher, met zijn bekende optimisme meedelend dat er niets zou gebeuren. Enige minuten later waren ze er, men zou haast zeggen: waren ze er dan ook. De heer A.V. Hartogh, architect BNA, zat met zijn vrouw in de portiersloge, gaf een afgesproken optisch sein en gooide het telefoonboek op de akoestische knop; hij waarschuwde de directeur, dr. J.H. Buzaglo; daarna verstopten zij zich met nog twee personeelsleden onder de vloer van de toneelzaal, waar zij 43 uur bleven, om dan door de achteruitgang te vluchten. Alle aanwezigen, ook de directeur, met vrouw en kind, werden gevangen genomen; vooral de oudjes, deels verlamd, ziek, blind, in elk geval invalide, vielen de Duitsers ten prooi: ‘er klonk geen gegil of geschreeuw; in een beangstigende en benauwende stilte verrichtte de SS zijn beulswerk’. Zij waren helemaal niet tevreden, omdat zij maar een half dozijn personeelsleden vingen. Daarna de gebruikelijke systematisch-onsystematische plundering, onafgebroken doorgaand tot de volgende avond zeven uur; alles werd opengebroken en overhoop gehaald, maar de resten van boterhammen lieten ze natuurlijk liggen, terwijl hier en daar in de lege zalen de op de grond liggende kledingstukken een lugubere indruk maakten, aldus een ooggetuige. Wat zochten de Duitsers? Blijkens een bewaard gebleven rapport van een hunner vooral goud, zilver, kunstvoorwerpen en antiek, maar de eigenlijke inventaris bleek ook niet onwelkom. Het doet nogal naïef aan, wanneer men in een brief namens dr. Buzaglo erop aan ziet dringen, dat hij de kostbaarste bestanddelen van deze buit zou terugkrijgen, o.m. zijn microscoop, ‘want zonder deze kan dr. Buzaglo niet werken’, ‘zilveren ritualiën’ enz. enz. Dr. Buzaglo had trouwens spoedig een andere reden, om daar maar niet te veel op aan te dringen, daar de Hausraterfassungsstelle bij een volgende huiszoeking als daartoe wel getrainde boys zijn geheime schuilplaats ontdekte, met kostbaar zilver, goud, koper, tin en zijn grote verzameling antieke wapens. De vinder, de hierboven reeds aangehaalde Duitser, meldde dit op 4 maart: tussen de zoldering van de synagoge en de vloer van de toneelzaal; hij verzocht instructies, wat te doen met dr. Buzaglo, ‘wenn er vorspricht’. Deze verscheen wijselijk niet en vertrok naar Vught; hij was nog niet weg of Hauptsturmführer Wörlein kwam zelf, om hem te arresteren; een week later moest zijn vrouw, omdat zij een kind verwachtte, reeds naar joodse invalide 3Westerbork. Overigens meldt onze Duitse zegsman in een vrij lange brief van 8 maart, dat tijdens een korte afwezigheid aan die gevonden schat twaalf gouden theelepeltjes ontbraken, waarschijnlijk door een in zijn brief met name genoemde Jood ‘gestolen’; Joden waren dieven.

Inmiddels hadden de Duitsers het gebouw teruggegeven aan de Vereniging ‘De Joodse Invalide’ en betraden de hierboven genoemde heer en mevrouw Hartogh met twee stokers het weer op 4 maart; ook het keuken- en schoonmaakpersoneel verscheen; in een stuk van 13 maart heet de ‘volledige verantwoordelijkheid’ voor het gebouw aan architect Hartogh overgedragen, met het strikte consigne, niets eruit te laten ‘behalve vuilnis en as’; in het geheel blijft er een staf van een dertigtal Joden, waarvan nog een naamlijst bewaard gebleven is. Op 6 maart schrijft de heer Hartogh in zijn dagboek: ‘Wij zitten nog steeds in de J.I. Goed beschermd door de SS-wacht, omringd door de dievenbende. De toestand in het huis is ernstig. Alle kasten zijn leeggegooid. De inhoud op de grond. De bedden der verpleegden liggen nog evenzo als zij verlaten zijn. Een wanorde van lakens en kussens, beddetijk, luchtkussens, genees- en levensmiddelen, boeken, verbandmateriaal, gebitten, po’s en urinaals met en zonder inhoud, bevuilde bedden, glazen zuur geworden melk, borden zure pap, bloed, protheses enz. Hoe kan zo’n wanorde ontstaan? Waar komen zo vlug de muizen vandaan? Wonderlijk.’

Wij nemen voorlopig afscheid van de ‘Joodse Invalide’, maar niet zonder de vermelding, dat nog een halfjaar elke nacht (met uitzondering van vier) ophalers in het gebouw verschenen, om mensen mee te nemen, die er niet meer waren, waarover zij nu en dan ‘zeer verontwaardigd’ waren; ‘het kwam voor dat men in veertien dagen tijds voor dezelfde persoon tweemaal kwam’. Ook deponeerden deze ophalers er wel eens slachtoffers om ze vandaar naar de Schouwburg te brengen; een aantal malen wist de heer Hartogh hiervan deze en gene te laten ontsnappen.

Een tijdland gebruikte de Gemeente Amsterdam het gebouw gedurende de oorlog als ziekenhuis. Op 3 juni 1945 werd het gebouw overgedragen aan een vertegenwoordiger van het oude bestuur. De gedecimeerde Joodse gemeenschap kon de kosten van het pand echter niet langer opbrengen en droeg het op 9 december 1947 over aan de gemeente Amsterdam. De gemeente nam het verbouwde pand tot 1979 in gebruik als het Weesperpleinziekenhuis, daarna nam de GGD het pand in gebruik. De Joodse Invalide werd in 1951 verplaatste naar Henri Polaklaan. Joodse bejaarden werden ondergebracht in het Joods bejaardentehuis Beth Sjalom. Op Weesperplein 3 werd in 1951 een plaquette met onder de tekst ‘Mede uit het ijzer hunner ketenen werd de staat Israël gesmeed’ geplaatst ter herinnering aan de gedeporteerde bewoners en om de geschiedenis te bewaren van de verzorgden en het personeel in dit monumentale gebouw van de voormalige Joodsche Invalide.

Dit item was geplaatst door Muis.