ANTON DE KOM IN PARAMARIBO – 1933 (deel 1)
Deel 1- De voorgeschiedenis
Vanaf eind achttiende eeuw bevond de economie van Suriname zich in een neerwaartse spiraal. De opkomst van concurrerende producten zoals bietsuiker uit Europa en katoen uit de Verenigde Staten was goed merkbaar. De afschaffing van de slavernij in 1863 was een tweede factor van betekenis. Door de opening van het Suezkanaal waren er steeds betere investeringsmogelijkheden in het toenmalige Nederlands-Indië, wat ten koste ging van investeringen in Suriname. Bovendien volgde de Nederlandse regering een laissez-faire politiek in plaats van problemen planmatig aan te pakken. Als gevolg van dit alles verlieten vele voormalige slaven de plantages in de binnenlanden en trokken naar de steden, met name naar Paramaribo. Het koloniaal bestuur speelt hierop amper en in bleef krampachtig vasthouden aan de plantagelandbouw en de eind negentiende eeuw opkomende grondstoffenexploitatie. Toen vanaf 1929 een mondiale economische crisis uitbrak, was Suriname dan ook zeer slecht uitgerust om hier weerstand tegen te bieden.
Op politiek terrein werd het land sinds 1866 geregeerd door de Koloniale Staten, die slechts de elitaire bovenlaag van nog geen 2% van de bevolking vertegenwoordigden. Alle bevoegdheden tot het nemen van beslissingen berustte bij de gouverneur, een Nederlandse ambtenaar die door de Nederlandse regering werd benoemd. Alle politieke macht was dus in feite in handen van de Nederlandse regering. Er waren geen politieke partijen en de pers, vaak gerund door Statenleden, hadden een belangrijke politieke rol. De zogenaamde volksklasse had vanwege het censuskiesrecht niets in te brengen en kon haar stem slechts laten horen door bijvoorbeeld plichtsverzuim, stakingen, opstanden en vakbondsorganisatie. Gelukkig voor het koloniale gezag waren al die acties lokaal gericht, kenden geen lange-termijndoelstellingen en ontbrak het altijd aan goede leiding en organisatie, ook bij de vakbondjes die vanaf 1900 opkomen.
Het koloniale gezag reageerde op de economische depressie met massaontslagen en loonsverlagingen. Alleen al in 1930 werd op de plantages ruim 20% van de werknemers ontslagen en werden de lonen van de Javaanse contractarbeiders verlaagd. Ook de nieuwe sterke sector, het bauxiet, liep het aantal werknemers flink terug. De crisis zorgde voor sterk verminderde vraag naar balata en de liquidatie van de Balata-compagnie met meer dan duizend arbeiders. Omdat op Curaçao de petroleumindustrie zware klappen kregen, werden veel Surinaamse arbeiders ontslagen, die daarna terugkeerde naar Suriname. Er werd dan ook in veel Surinaamse gezinnen honger geleden, maar het bestuur reageerde slechts met bezuinigingen, belastingverhogingen, steunmaatregelen voor de plantagebedrijven en werkverschaffing voor de werklozen. Door deze economisch-sociale positie van de Surinaamse bevolking was arbeidsonrust rond 1931 onvermijdelijk.
I
n januari 1931 publiceerde de nieuwjaarskrant Heil den Lezer, onder de redactie van de vakbondsleider Louis Doedel (Paramaribo, 26 juli 1905 – Paramaribo, 10 januari 1980), het artikel ‘Waarheen’ dat een aanklacht was tegen het koloniale bewind in Suriname. Doedel was in zijn jeugdjaren al bewust geworden van de relatie van deze koloniale overheersing met de heersende armoede, werkloosheid en sociale ongelijkheid in de Surinaamse samenleving. Op Curaçao, waar hij vanaf 1928 woonde was hij betrokken bij de oprichting van het RK Patronaat, was bestuurslid van de belangenverenigingen ‘Surinamers op Curaçao’ en ‘Antillianen, Nederlanders en Surinamers’. Doedel noemde in zijn artikel het gouverneursambt ‘een gemakkelijk kansje om als wachter van de regeering te Den Haag op moeiteloze wijze een flink pensioen te verdienen’. Vanwege het artikel werd Doedel door het Bestuur van Curaçao ontslagen uit zijn baan bij de belastingdienst op dat eiland. De oorspronkelijke reden voor ontslag was een verkeersovertreding, waarbij Doedel links in plaats van rechts op een brug zou hebben gelopen. Over deze belachelijke reden merkte het SDAP-kamerlid Arie IJzerman op: ‘Hij deed dit echter niet op grond van revolutionaire principes of wat men te Moskou “linksche afwijkingen” noemt’). De ontslagreden werd daarna snel aangevuld met de omschrijving te maken te hebben met een ‘vrijwel onbruikbaar ambtenaar’, die zeer lui en eigenwijs zou zijn en vooral een slechte invloed had op de in Willemstad wonende Surinamers ‘… door het zaaien van ontevredenheid en het opzetten tegen het wettig gezag’. Omdat Doedel gewoon politiek actief bleef, werd hij op 12 april 1931 uitgewezen naar Suriname.
Al snel na zijn terugkeer in Suriname kwam Doedel in contact met andere remigranten uit Curaçao, die ook ontevreden waren over de manier waarop het wettelijk gezag de economische crisis aanpakte. Op 8 juni 1931 belegden het groepje een vergadering in de Court Charity, een houten gebouw uit 1909 in de historische binnenstad van Paramaribo dat sinds 2002 op de Werelderfgoedlijst staat. Hier werd besloten tot oprichting van het actiecomité Surinaams Werklozen Comité (S.W.C.), waarvan Doedel werd gekozen als voorzitter. Het comité besloot op 17 juni 1931 een werklozendemonstratie te organiseren, waarna een petitie met voorstellen voor het creëren van werkgelegenheid zou
worden aangeboden aan gouverneur Bram Rutgers. Al direct na de oprichting kwam het S.W.C. in conflict met ‘De Surinamer’, een katholieke en zeer gezagsgetrouwe krant. Het blad vindt dat het comité zich begaf op het terrein van de net ingestelde Arbeidsbeurs en dus geen bestaansrecht had.
Met ongeveer drieduizend aanwezigen was de werklozen-demonstratie de eerste grote demonstratie in Suriname. Gouverneur Rutgers reageerde welwillend op de petitie. In augustus maakte hij enkele maatregelen bekend om de werkloosheid te bestrijden. De maatregelen bestonden uit werkverschaffing bij openbare werken en in de goudsector voor de Creoolse bevolking. Niet voor iedereen in de Surinaamse samenleving dus een oplossing, maar omdat de Creoolse meerderheid er wel mee werd gediend, leek een groot deel van de doelen van de S.W.C. te zijn bereikt. Tevreden besloot het bestuur op 5 augustus 1931 het actiecomité weer op te heffen. Op 9 augustus 1931 werd daarna de Surinaamse Volksbond (S.V.B.) opgericht, met opnieuw Louis Doedel als voorzitter. De vakbond constateerde al snel dat in de maatregelen van de regering weinig effect hadden en dat in alle districten de onvrede snel toenam. Op 4 oktober 1931 werd de Surinaamse Algemene Werkers Organisatie (S.A.W.O.) opgericht, waarvan Louis Doedel en Theo de Sanders de leiding hadden. De meer socialistisch georiënteerde S.A.W.O. richtte zich op alle bevolkingsgroepen en benadrukte het belang van scholing en organisatie. De organisatie introduceerde de 1 mei-viering als uiting van internationale arbeiderssolidariteit.
Op 26 oktober publiceerde Doedel het pamflet ‘Stilstand of Slakkengang’, waarin hij de crisis een gevolg noemde van een ‘totale mislukking van het kapitalisme als maatschappelijk stelsel en de schuld van een slap Bestuur dat de toestand in Suriname met den dag verergert’. Hij vraagt zich af of er onder Nederlands bestuur ooit welvaart in Suriname zal komen. Het is olie op het vuur voor het koloniaal bewind. Op 28 oktober 1931 organiseerde de S.V.B. in theater Elize een ‘algemene grote volksvergadering van werklozen’, waarbij ook enkele statenleden (Biswamitre, D. Simons en De Miranda), bestuursleden van andere bonden en vertegenwoordigers van de pers aanwezig waren. De vergadering liep uit op confrontaties met de politie, op plunderingen en oproepen tot massale stakingen. Op verschillende plantages werden de telefoonverbindingen met Paramaribo doorgesneden. De onrust, die als het Hongeroproer de geschiedenis zou ingaan, duurde twee dagen. Op 29 oktober 1931 probeerde enkele bestuursleden van de S.V.B. de menigte tot kalmte te krijgen, maar de politie was op dat moment al zodanig in paniek dat een schietpartij op de ongewapende menigte het gevolg was. Er viel één dode en twee gewonden. Verschillende demonstranten werden gearresteerd. Het koloniaal bewind nam daarna snel maatregelen zodat een redelijk aantal werklozen een baan kon krijgen in de goudwinning. Hetzelfde bestuur wees echter ook op de opruiende invloed van Doedels pamflet ‘Stilstand of Slakkengang’ en suggereert ook een verband tussen de uit Curaçao teruggekeerden en het opdoemen van communistische invloeden. De S.V.B. werd verboden nog verdere openbare vergaderingen te houden. Wat meespeelde was dat er in de voorgaande jaren ook volksopstanden in Nederlands-Indië waren geweest, waarvan de leiders werden verbannen naar het strafkamp Boven-Digoel op Nieuw-Guinea.
Doedel bleef onveranderd politiek actief. Op 15 juli 1932 verbood het koloniaal bestuur daarna S.V.B., officieel omdat men felle kritiek had geleverd op de kerken. Vervolgens werd het Surinaams Arbeiders Verbond (SAV) opgericht, maar door het repressieve beleid van de gouverneur kon de SAV maar weinig activiteiten ontplooien. In december 1932 werd het Surinaams Werklozen Strijd Comité (SWSC) opgericht. Over beide organisaties is weinig bekend, maar verondersteld wordt dat de oprichting van de SWSC te maken had met de aanstaande komst in januari 1933 van Anton de Kom, die de activiteiten een nieuwe impuls zou moeten geven.
links: Gouverneur Bram Rutgers; rechts: Rutgers met het echtpaar Lindbergh in 1929.

