ANTON DE KOM IN PARAMARIBO – 1933 (deel 3)

Deel 3- Wolfenbüttel als strafkamp

Het opsluiten van Louis Doedel, een van de organisatoren van de Hongeroproer in 1931, in de psychiatrische inrichting Wolfenbüttel was geen eenmalige actie van het koloniale bewind. De link tussen Surinaamse namen van plantages en nederzettingen met Duitsland, waarvan Wolfenbüttel er slechts een van de velen is, is uiteengezet in een artikel op Buku-Bibliotheca Surinamica van Carl Haarnack. In 1737 werd voor het eerst melding gemaakt van de ‘coffiegrond Wolffenbuttel, gelegen aan het reypad’’, vlakbij Paramaribo. Rond 1891 besloot het koloniaal bestuur om een stuk land van 85 ha groot bij plantage Wolfenbüttel aan te kopen om te dienen als ‘bewaarplaats voor de geesteszieken’. In 1895 kon in de directe omgeving van Plantage Wolfenbüttel de inrichting voor psychiatrische patiënten in gebruik worden genomen. De inrichting werd in de volksmond vaak ‘Kolera’ genoemd, omdat voorheen psychiatrische patiënten werden opgesloten in barakken die eerder waren gebruikt om cholerapatiënten in quarantaine op te sluiten. Op 10 augustus 1896 werd dr. F.C. Dobberke, psychiater en geneesheer aan het provinciaal gesticht voor krankzinnigen Meer en Berg in de gemeente Bloemendaal benoemd tot eerste geneesheer-directeur van het krankzinnigengesticht. Er werd begonnen met veertig patiënten (26 mannen, 14 vrouwen) bij een capaciteit van honderd bedden en een personeelsbestand van zeven personen. De patiënten werden toen nog steeds in isolatie gehouden, maar er werden, zonder grote successen overigens, wel door de uit Nederland overgekomen Dobberke nieuwe behandelingsmethoden toegepast, zoals koortsbehandeling, badtherapie, therapieën waarbij insuline en cardiazol werd gebruikt en elektroshocktherapie. In 1912 werd de Krankzinnigenwet afgekondigd, waarin werd bepaald dat de procureur-generaal verantwoordelijk was voor de opname en verpleging van krankzinnigen in het gesticht.

Al in 1921 werd Wolfenbüttel voor het eerst door de procureur-generaal gebruikt om criticasters van het koloniaal gezag zonder verder proces op te sluiten.

De zwarte Surinaamse landbouwer Johannes J. Rijts (1883-1933) was in 1917 in conflict gekomen met Maurice Nassy (Paramaribo, 1 november 1858 – Den Haag, 28 november 1930), een Joods-Surinaamse bestuurder die sinds 1896 districtscommissaris van Beneden-Suriname en Beneden-Para was. Het verwijt was dat Rijts de sloot aansluitend op zijn grond onvoldoende bijhield. De door Nassy ingeschakelde rechter vond het conflict echter niet relevant en seponeerde de zaak. Johannes Rijts, die zichzelf afficheerde als de Zwarte Profeet, verkondigde daarna iets te luid een eigen visie op landbouw te hebben en dat hij als Leeuw van Cham het opnam tot de Leeuw van Jafeth. Cham is de verwijzing naar de zoon van Noach, die volgens de bijbel door Noach werd vervloekt nadat Cham hem dronken en naakt had aangetroffen en had bespot bij zijn broers Sem en Jafeth. Beide broers bedekten hun vader wel met een mantel en werden daarom door Noach gezegend. Vanuit deze bijbelse oorsprong is de uitdrukking ‘iets met de mantel der liefde bedekken’ ontstaan. Maarten Luther beweerde later dat Cham de stamvader was van alle kleurlingen en zijn zoon Kus de stamvader was van de negroïde Afrikanen. Vrijwel vanaf het begin van de trans-Atlantische slavenhandel werd de vervloeking van Cham aangehaald als rechtvaardiging van de slavernij. In Rijts opmerking is Jafeth een verwijzing naar het Joodse ras. Het leverde Rijts een gevangenisstraf op van drie maanden vanwege ‘antisemitische laster’. Johannes Rijts en zijn broer Rudolf bleven daarna als straatprediker hun afwijkende visie uitdragen en bij herhaling in conflict komen met koloniale bestuurders. In 1921 werd Johannes Rijts worden opgepakt en zonder juridische basis opgesloten in het zwakzinnigeninstituut Wolffenbuttel. De directeur-geneesheer diagnosticeerde hem als ‘paranoia’. Ook zijn broer Rudolf kwam in 1924 in Wolfenbüttel terecht, nadat hij de visie van zijn broer bleef uitdragen dat de wederopstanding van Suriname enkel en alleen kon worden gerealiseerd door het opstaan van Neger-Christenen in de landbouw. Het laten opnemen van de gebroeders Rijts leidden tot enkele kritische Kamervragen, maar veel soelaas gaven die niet.

3 - Wolfenbüttel vooraanzichtEerder had overigens een andere predikant beschuldigingen van antisemitisme aan de broek gekregen. Meier Salomon Bromet (Paramaribo, 13 januari 1839 – Paramaribo, 16 mei 1905) was een Surinaams-Nederlands evangelist, zendeling, theoloog en vertaler van Joodse oorsprong. Hij had zich al op zeer jonge leeftijd tot het christendom bekeerd en was toen naar Engeland en Nederland getrokken om theologie te gaan studeren. In 1872 was hij in dienst gekomen van de Schotse Zendingskerk in Amsterdam om missiewerk te verrichten onder de joden. Toen een wijdverbreid verschijnsel onder diverse christelijke gemeenschappen, wat voor vel wrevel onder de Joodse bevolking zorgde. Soms liep dat geheel uit de hand, zoals in 1858 toen de vijftienjarige Joodse jongen Samuel Abraham Hirsch een aanlag pleegde op de fanatieke dominee August Schwartz tijdens een mis in de Zendingskerk die twee jaar eerder was geopend (de huidige Kleine Komedie). De dominee overleefde en Hirsch kreeg twaalf jaar gevangenisstraf,3 - Wolfenbüttel achterzijde maar het was duidelijk dat deze christelijke bekeringsdrift niet zonder gevaar was. In 1885 keerde de 46-jarige Bromet terug naar Suriname, waar hij in 1888 met steun uit Nederland en Schotland de Gemeente van Gedoopte Christenen stichtte, een vrije evangelische gemeente stichtte met financiële steun uit Nederland en Schotland. Later kreeg Bromet in Paramaribo een eigen christelijke school. Van 1892 tot 1905 had hij ook aan de Gravenstraat de gerenommeerde boekhandel Bromet & Co, die behalve stichtelijke boeken ook ansichtkaarten op de markt bracht. Hij werd vooral bekend door zijn vele vertalingen die hij in opdracht van de Schotse Kerk maakte van een groot deel van de gospel-hymns

van de Amerikaanse componist-zanger Ira David Sankey (1840-1908). Hij werd hiermee in Nederland en Suriname een geliefd vertaler, maar tegelijkertijd onder de Joodse elite in Paramaribo een zeer weinig geliefd evangelist. Door zijn bekendheid was opname in Wolfenbüttel om hem de mond te snoeren echter geen optie.

Vijf jaar voordat Louis Doedel in Wolfenbüttel werd opgesloten overkwam dat Max Revoet (Paramaribo, 1909). De jonge Revoet, die als broodventer werkzaam was, ondervond de oplopende spanningen aan het begin van de jaren dertig aan den lijve. Na de snel en met veel geweld neergeslagen Hongeroproer in 1931 stonden de verhoudingen van het koloniale bewind met de Surinaamse bevolking op scherp. Gouverneur Rutgers (1884-1966) en procureur-generaal Frans van Haaren (1886-1945) voerde een streng beleid om nieuwe escalaties in de kiem te smoren. In 1932 liet Max Revoet zijn ongenoegen blijken door ‘Weg met van Haaren’ op een muur te kalken. Van Haaren liet Revoet direct arresteren en in Wolfenbüttel opnemen. Waarschijnlijk was het slechts bedoeld als een opsluiting van de jeugdige rebel voor enkele maanden in de psychiatrische inrichting, wat op zichzelf al een discutabel beleid is. Voor Revoet liep het uit op een straf met levenslange gevolgen. Hij moest vanuit de inrichting dwangarbeid gaan verrichten op Houttuin, niet bepaald een therapie voor een psychiatrisch patiënt. Houttuin was een voormalige suikerplantage aan de Parakreek. Bij dat werk kwam een kiepauto op het been van Revoet terecht. De zware kwetsuur aan zijn onderbeen werd door de opzichter weggewuifd. Revoet werd weggezet als een simulant en gedwongen door te werken. Later die dag bezweek hij echter onder de pijn, maar pas enkele dagen later werd hij overgebracht naar Fort Zeelandia en direct doorgestuurd naar het Militair Hospitaal. Daar moest hij onmiddellijk worden geopereerd. Zijn herstel duurde maanden, maar hij was niet langer geschikt voor lichamelijk werk. Max Revoet kwam lichamelijk en geestelijk gebroken uit de psychiatrische inrichting, waar hij maanden eerder als gezonde 23-jarige heen was gestuurd. Hij werd in een zorgelijke conditie thuisbezorgd bij zijn armlastige moeder.

En dan was er nog Hugo van Vliet (Paramaribo, 1911), die samen met Louis Doedel een van de aanvoerders was van de Hongeroproer in 1931. Hij de zoon van de Montfoort (Nederland) geboren metselaar Henk van Vliet (1874-1937), die in 1910 in Paramaribo in het huwelijk trad met de Surinaamse Anna Louisa van Wilgen. Van Vliet was al twintigjarige al zeer actief als vakbondslid. Vanwege zijn vooraanstaande rol tijdens het Hongeroproer werd hij in oktober 1931 gearresteerd en voor de duur van twee jaar geïnterneerd in het krankzinnigengesticht Wolfenbüttel. Dat hij deze zware straf kreeg, dankte hij in belangrijke mate aan het gebruik van de schuilnaam Modeka, een verhaspeling van A. de Kom. Daarmee makte je met het koloniale bewind bepaald geen vrienden, want de reputatie van de communistische Nederlandse agitator was hem al vooruitgesneld. In 1933 stelde het communistische Kamerlid David Wijnkoop (1876-1941), die in 1929 als eerste Anton de Kom de gelegenheid had gegeven over zijn visie te schrijven in het CPH-blad De Communistische Gids, over Van Vliets detentie vragen aan de Nederlandse minister van Koloniën, maar de voorzitter van de Tweede Kamer weigerde botweg deze vragen naar de minister door te sturen. Wijnkoop betrok in zijn vragen ook de opname in Wolfenbüttel van Max Revoet en een verdere niet meer traceerbare Weyt, die in 1932 tegelijkertijd met Revoet in het gesticht werd opgenomen. Deze interneringen werden goedgekeurd door Maarten de Niet (1893-1973), de advocaat-generaal bij het Hof van Justitie in Paramaribo en vanaf juli 1935 de procureur-generaal. In die functie was hij in 1937 medeverantwoordelijk voor de opsluiting van Louis Doedel. Hugo van Vliet kwam waarschijnlijk door bemiddeling van Anton de Kom al snel vrij en zou later naar Nederland vertrekken. In 1958 trad hij in dienst van het Amsterdamse stadsvervoersbedrijf. The one that got away.

Dit item was geplaatst door Muis.