ANTON DE KOM IN PARAMARIBO – 1933 (deel 7)
Deel 7 – Anton de Kom over reis naar Suriname
In 1934 verscheen Wij slaven van Suriname van Anton de Kom, waarin hij onder de titel Weerzien en afscheid (pagina 205-222) beschreef hoe hij zijn verblijf van zes maanden had ervaren. De notities aan het eind van de tekst zijn overgenomen uit de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (BDNL). De Kom was al begin dertiger jaren begonnen met het schrijven van het boek. In 1931 had hij de eerste versie klaar. Samen met de latere uitgever redigeerde hij de tekst verschillende keren. Eind 1931 was de tekst klaar. De Kom ging toen terug naar Suriname en het duurde daarom tot 1934 voor het boek kon worden gepubliceerd. In het voorwoord werd vermeld dat in de tekst een paar wijzigingen waren aangebracht om uitgave mogelijk te maken. Het is onduidelijk of hier sprake was van regelrechte censuur en in hoeverre dit gebeurde door de uitgever uit voorzorg was niet in conflict te komen met de inlichtingendienst. Het originele manuscript van deze uitgave is verloren gegaan. In Suriname mocht het niet op de markt worden gebracht. Na de oorlog was de tekst van de eerste druk niet meer beschikbaar en raakte De Kom in de vergetelheid. In de jaren zestig ontdekte een Surinaamse studente het boek in de universiteitsbibliotheek van de Universiteit Leiden. Vervolgens typte een groep studenten het boek over en stencilde het om het te verspreiden, een roofdruk die ook in Suriname werd verspreid. In 1971 verscheen daarop de tweede druk, met aantekeningen, een jaar later al een derde druk en in 2020 verscheen de 16e druk. Er zijn ook vertalingen in het Engels en Duits verschenen.
Weerzien en afscheid – deel 2.
Voller en voller worden mijn schriften der ellende. Feller en feller worden de hetzartikelen in de blanda pers, ‘de West’ en ‘de Surinamer’. Voorop de pers der Katholieke geestelijkheid. De ‘echo’s uit de missie’ jammerden over de ‘arme misleiden’. Hadden het tegelijkertijd over ‘communistische Creolen en zwarte deernen’. Over ‘sluw overlegd plan’. Men sprak van moorden, brand stichten in huiveringwekkende geheimzinnigheid. Door de straat ratelen nog altijd, dag aan dag, de motorbrigades. En toch, wat kan ik voorloopig anders doen dan in de harten het beginsel der solidariteit planten, het eerste zaadje waaruit naar ik hoop eenmaal de sterke, goedgefundeerde organisatie zal groeien die wij noodig hebben.
Maar ook dat is reeds gevaarlijk. Vrienden waarschuwen: Na den rooden October heeft men vele kameraden maandenlang opgesloten om ze eindelijk, zonder dat iets bewezen kon worden, weer vrij te laten. Hun werk en goede naam zijn ze daarmee hier kwijt. Velen van de zwakkeren werden zoo als het ware gedreven in het schrikbarend toenemende leger van den misdaad uit ellende. De koers van de regeering is volkomen duidelijk. Wie zich tegen dien koers verzet, wordt opgeborgen, al is het dan maar in het krankzinnigengesticht Wolfenbuttel, zooals het na zijn arrestatie in October ’31 met Hugo van Vliet gebeurd is en in ’32 opnieuw met den 18-jarigen White, om geen andere reden dan dat hij ‘weg met X’ op een schutting had geschreven.
Dapper is de regeering tegen de ongewapende proletariërs uit de stad, bezorgd wordt zij zoodra ze ook maar denkt aan hun verbinding met de strijdbare elementen uit de bosschen. Sinds hun afgevaardigde Adjangamang op de vergadering van werkenden en werkeloozen in October ’31 gezegd heeft: ‘Oeng dintjie Bonni didi, ma ing kra di iti!’ – d.w.z.: ‘Jullie denken Bonni is dood, maar zijn geest leeft nog’ en niet, ‘Jullie denken dat Bonni dood is, maar zijn nakomelingen leven’, zooals het officieele rapport er van gemaakt heeft – heeft men de winzucht met de voorzichtigheid trachten te verbinden door guldens per jaar te eischen voor een ‘porte d’armes’. De verbittering is er slechts grooter op geworden sinds deze hooge belasting op het dragen van wapens verbonden is met een van f 0.50 per blok hout dat gekapt wordt. En dat, terwijl de Djoeka’s toch reeds herhaaldelijk misleid worden door ondernemers die de betaling weigeren voor zgn. afgekeurde stammen, welke de negers natuurlijk niet stroomop met zich terug kunnen nemen en die de maatschappij toch gebruikt als de Djoeka’s teruggaan. Bijna iederen dag komen afgevaardigden van de Djoeka’s der boven Commewijne bij mij en herhaaldelijk heb ik het aanbod om in ’t geheim wapens op mijn erf te brengen met de meeste kracht van de hand moeten wijzen. Het was mij te doen om organisatie, niet om een bloedbad.
Wat ik echter met alle kracht vermijden wilde, dat lag slechts al te duidelijk in de bedoeling van sommige elementen. ‘Als de schrik er maar eens in gejaagd is,’ dachten deze blijkbaar, die in het zwarte ras nog altijd niets anders dan een tot misdadigheid voorbeschikt geslacht zien, ‘dan is het gauw genoeg uit met dat gedonder.’ Tot het standpunt dat een volksbeweging niet ontstaat door agitators, m
aar tengevolge van den oekonomischen toestand der bevolking, hadden deze zich nog niet kunnen verheffen.
Reeds eenige malen had de Procureur-Generaal (waarnemend gouverneur) door de schutting van ons erf staan kijken wat er gebeurde. In den morgen van den 31sten Januari 1933, toen het erf reeds om 3 à 4 uur vol gestroomd was met Javanen, verscheen plotseling een afdeeling politie onder leiding van inspecteur Esseds, die orders gaf het erf te ontruimen. Op dit oogenblik had ik voor het eerst gelegenheid kennis te maken met dien typischen vorm van geweldloos verzet der Indiërs. Hoe de agenten ook rukten en sjorden aan de lichamen der gehurkte Javanen, er was er geen een die zich verweerde, maar evenmin dachten zij er aan om ook maar een centimeter van hun plaats te wijken. Toen dit schouwspel ongeveer een uur geduurd had, wendde inspecteur Esseds zich wanhopig tot mij met de opmerking: ‘Als de blanken maar eerst komen, dan gehoorzamen jullie wel.’ Daar ik inzag dat wij tenslotte toch voor het geweld zouden moeten wijken en daar ik bovendien tot iederen prijs een botsing wenschte te vermijden, antwoordde ik hem: ‘Niet voor de blanken, maar omdat jij een man van mijn eigen ras bent zal ik hun verzoeken het erf te ontruimen.’ En, wonderlijk, nauwelijks had ik een zin tot de menigte gesproken, of de heele massa der Javanen stond zwijgend op en verliet in volkomen orde het erf, waarbij weliswaar de politie niet kon nalaten hier en daar nog eens, volkomen overbodig, de menschen door duwen en sjorren tot sneller loopen aan te sporen. (1)
Ondertusschen was nu precies datgene gebeurd wat ik had willen ver
mijden en vulde de Saramaccastraat zich met 2 à 3000 menschen, die zonder bepaalde leiding of doel, in de richting van het gouvernementspaleis marcheerden. Nog altijd hopende dat ik de autoriteiten zou kunnen overreden, nam ik een auto, waarin ik mij langs een kleinen omweg, om niet als het ware aan het hoofd van een optocht aan te komen, over het reeds afgezette kerkplein naar het regeerings-gebouw toe spoedde. Op mijn vraag, onmiddellijk den gouverneur te mogen spreken, kreeg ik ten antwoord dat deze ongesteld was. Geen audiëntie. Op het politiepaleis trad in zijn plaats na enkele oogenblikken, hoogrood van drift, de Procureur-Generaal binnen en beval zonder mij ook maar een oogenblik aan het woord te laten: ‘Arresteer dien kerel!’
Achter de tralies van mijn cel waar men in allerijl een speciale prikkeldraadversperring om de gevangenis opwierp, heb ik het verdere verloop der gebeurtenissen niet als ooggetuige mee kunnen maken. Van mijn vrouw, van verschillende makkers die later in de gevangenis gebracht werden en uit de kranten, heb ik het verloop vernomen.
Op 4 Februari, den dag na mijn arrestatie, was een groote massa naar het parket getrokken om mijn onmiddellijke invrijheidstelling te eischen. De politie dreigde te schieten, waarop eenige arbeiders naar voren sprongen, hun jas openrukten en hun borst ontblootten met de woorden: ‘Hier, schiet maar, dan zijn we tenminste van onze ellende af!’ Mr. van Haaren stond daarbij. Hij schrok hevig en zei, dat de menschen Dinsdagmorgen om 8 uur (dus op 7 Februari) maar terug moesten komen. Dan zou hij de Kom vrijlaten. De Surinamers Doorson e
n Kaffee en verscheidene anderen hebben dat gehoord, terwijl het bericht dan ook in ‘de Banier’ geplaatst werd.
Toen dien Dinsdag ’s morgens de massa naar het gouvernementsplein optrok, had mr. van Haaren de politie en militairen met carabijnen klaar gezet. (2) Er gebeurde echter niets bijzonders. De menigte kwam kalm naderbij door de Heerenstraat, die niet afgezet was. Zoo rustig was men, dat de geheele massa zich kalm in het gras voor het Palace-hotel neerzette en daar verscheidene minuten bleef zitten. Toen echter, volkomen ongemotiveerd, een der kameraden gearresteerd werd, had dit de uitwerking dat allen opnieuw opmarcheerden naar het gouvernementsgebouw, waar zij te kennen gaven niet heen te zullen gaan eer ik in vrijheid gesteld was. Van rumoer of gewelddadigheid was nog steeds in het geheel geen sprake. Men weigerde echter rustig uiteen te gaan en hierop vielen vlak na elkander de beide salvo’s, die 22 zwaar gewonden en 2 dooden ten gevolge hadden. (3)
De dooden waren gevallen en de politie achtte het hierna nog noodig tot een sabelattaque op de in paniek vluchtende menigte over te gaan. In ‘de Banier’ schrijft iemand die bij het bloedbad tegenwoordig geweest is: ‘Ik ben ooggetuige geweest hoe de inspecteur Kleinhout op de hoek van de Heerenstraat en Watermolenstraat een man die niet gauw genoeg volgens hem liep, met zijn sabel zoo geslagen heeft, dat de man niet verder kon gaan. Daarna werd hij verder afgerost door een agent met zijn gummistok. Het volk en vooral de Javaantjes, die over het algemeen physiek zwakke menschen zijn, werden meer dan mishandeld. Als men ze zoo toegetakeld had, dat ze op den grond lagen, werd er nog met de kolf op losgeslagen. Maar deze menschen laten zich niet medisch behandelen, ze zijn bang gestraft te worden.’
Om nogmaals te bewijzen hoe volkomen vredelievend de betooging was, die met geweld was uiteengejaagd om den schrik erin te jagen, citeeren wij tenslotte onzen tegenstander ‘de Surinamer’, welke op 10 Februari schreef: ‘Dat de menschen niet gewapend waren moge blijken uit het feit, dat van de in het hospitaal gebrachte 22 gewonden op géén wapens gevonden werden, slechts op Cyriell, die dood bleef, werd een broodmes gevonden.’ Nog dienzelfden avond werd de politie wegens haar optreden officieel gehuldigd en beloond met een bierfuif. (4)
Wanneer ik denk aan de gedoode makkers, aan de gewonden en verminkten, aan de nood en ellende, dan schijnt het bijna onbelangrijk daar tegenover mijn persoonlijk leed, de cel vol ongedierte, de kwellingen van verhoor op verhoor en dreiging op dreiging, pressie welke op mijn vrouw (die toch reeds door het ongewende klimaat ongesteld was) werd uitgeoefend, de huiszoekingen en het geleden financieel verlies, terugkeer en werkeloosheid in Holland, ook maar te vermelden. Slechts als een bewijs van rechteloosheid en willekeur in Suriname mogen zij dienst doen.
Reeds op 3 Februari had de burgerlijke ‘de Surinamer’ moeten constateeren: ‘alles verdroeg de Kom lijdelijk, hij kwam tegen niets op, hij berustte in alles’ en dit blad schreef dan ook verder: ‘De aanhouding is dus geschied zonder eenige zekerheid dat het tot een vervolging zal komen’. Hoe profetisch deze woorden waren bleek wel, toen men mij op 10 Mei plotseling met mijn gezin aan boord van de ‘Rensselaer’ bracht en zelfs de ultra regeeringsgetrouwe krant ‘de West’ op 12 Mei moest constateeren: ‘Jammer, dat de justitie niet eerder tot het inzicht is kunnen komen, dat het formeel bewijs van schuld wellicht moeilijk te leveren zou zijn. Men kan natuurlijk als buitenstaander niet alle omstandigheden beoordeelen die vertragend hebben gewerkt, maar het blijft te betreuren dat het drie maanden moest duren eer deze beslissing genomen werd, en dat daardoor ook de spanning in den lande zooveel langer heeft geduurd.’ (5)
De ‘spanning in den lande’ zal, vreezen wij, met het vertrek van de Kom niet ten einde zijn. ‘De schrik is er in gejaagd,’ het bloed heeft gevloeid, maar de ellende bestaat nog. Jacob Kanna, kapitein der Indianen, kwam naar den gouvernementssecretaris, met het verzoek om eenig voedsel te verstrekken voor zijn 30 hongerlijdende dorpsgenooten. Hij werd glad afgewezen. Ook onder de boschnegers heerscht soms hongersnood. De werkeloosheid neemt toe. De heer Putscher, lid van de Koloniale Staten van Suriname, levert in zijn rede van 12 Juli 1933 in den Haag in ‘Twee Steden’ de scherpst denkbare critiek op het beleid van den landvoogd. ‘De slechte geest in Suriname vindt dan ook zijn diepere bron in de algemeene erkenning, dat het bestuursbeleid volkomen tekort schiet en verre beneden de eischen van ’s lands toestand in dezen zorgvollen tijd blijft. Er worden slechts maatregelen getroffen, die alleen maar strekken kunnen om den slechten toestand eenvoudig zijn beloop te laten. Niets wordt gedaan, dat de afglijding zou kunnen stuiten, geen enkele kiem wordt gelegd, die hoop op ontluiking van nieuw leven en voorspoed kan geven. Dit volkomen gebrek aan initiatief, organisatievermogen, regeertalent, is de ware bron van de voortgistende ontevreden geest in alle lagen van de Surinaamsche bevolking… Men mag met recht vragen, of indien in den geest van de heeren Brandon en Fernandes de rijst- en maiscultuur verbeterd en bevorderd waren en de bacovecultuur weer ter hand was genomen, het resultaat daarvan niet zou hebben voorkomen den ellendigen toestand onder het oog van den heer Rutgers gegroeid, totdat de ontevredenheid in ordeverstoringen uiting vond en door bloedvergieting en levensvernietiging neergedrukt moest worden?’
Maar gouverneur Rutgers onderbreekt haastig zijn korten loopbaan in de kolonie en keert terug naar Holland, waar hij als algemeen geacht deskundige zijn plaats in de 2e Kamer inneemt om mede te praten over de belangen van Suriname. Voor zijn vertrek heeft hij zijn laatste maatregelen genomen: ‘Het bestuur houdt er rekening mede, dat herhaling van dergelijke gebeurtenissen als in October 1931, en Februari 1933, zij het in gewijzigden vorm, niet uitgesloten is.’ Met andere woorden, het bestuur weet dat stijgende ellende stijgend verzet tengevolge kan hebben, het is van plan iedere organisatie der Surinamers te beletten zooals de SAWOG (6) in 1932 ontbonden werd omdat zij zich zoogenaamd ‘op godsdienstig en politiek terrein’ had bewogen.
Maar de toonaangevende pers juicht. Het Handelsblad van 6 Juli ’33 durft schrijven: ‘Als een der groote verdiensten van gouverneur Rutgers kan men ongetwijfeld aanmerken, dat hij er in geslaagd is het subsidiecijfer op de begrooting te verminderen, niettegenstaande de belangrijke uitgaven voor crisissteun en het sterke afnemen der inkomsten.’ Dat een Surinamer omkomt, daarvan zal het Handelsblad zich niet veel aantrekken, als hij maar bereid is op een koopje om te komen. Deze bereidheid echter, de gebeurtenissen hebben het bewezen, begint in Suriname te verdwijnen.
Sranang mijn vaderland. Eenmaal hoop ik u weer te zien. Op den dag waarop alle ellende uit u weggewischt zal zijn.
EINDE
- ‘Van ongeregeldheden en van daadwerkelijk verzet tegen de politie was geen sprake, de ontruiming van de straten ging natuurlijk niet goedschiks, er vielen klappen van de zijde der politie, wat natuurlijk onvermijdelijk was’ (‘De Surinamer’ van 5 Februari 1933).
- ‘Met groote waarschijnlijkheid viel te voorspellen dat de rust niet weer zou keeren, vóór er klappen gevallen zouden zijn en dat het Dinsdag 7 Februari tot een botsing zou komen. In den avond van 6 Februari werden daarom door mij, na overleg met den procureur-generaal en den troepencommandant, de noodige maatregelen vastgesteld ter handhaving van het gezag en ter beveiliging van personen en goederen’ (Regeeringsverslag).
- Putscher (blz. 8 verslag van zijn rede) schrijft naar aanleiding hiervan: ‘Trots alle pijnlijke gebeurtenissen zijn er toch nog personen, die de juiste oorzaak van een ontevredenheid, zoo sterk, dat de behoefte tot demonstratie daarvan dood en bloedige verwonding trotseert, trachten weg te doezelen en de schuld daarvan willen toeschrijven aan den invloed van den persoon van de Kom… Maar dat slikt geen enkel redelijk verstandig mensch. Zij die de toestanden in Suriname kennen, weten wel beter, zoo b.v. de correspondent van het Alg. Handelsblad, die schrijft: “Dat het een tragedie is geworden in een land van veel lachende mogelijkheden, is niet alleen aan het volk, niet alleen aan de Kom, maar wel degelijk aan het bestuur, aan de Europeanen te wijten. Ook aan het moederland”. Zoo is het. De rol, die de persoon van de Kom in dezen vervuld heeft, is die van den droppel, die den emmer deed overloopen, de vonk, die de door anderer schuld opgehoopte brandstof deed explodeeren. …En dan wil men beweren, dat de wereldcrisis en de Kom de oorzaken zijn van de ordeverstoring! Neen! Het economisch wanbeleid van het Surinaamsche bestuur is de verwekker daarvan en voor zoover de Kom daarop eenige invloed heeft gehad, is dat ook geheel te wijten aan de onder angstpsychose getroffen verkeerde maatregelen van het bestuur!’ (blz. 20).
- ‘Hoe… de overheidspersonen in Suriname zijn, is op verbijsterende wijze te aanschouwen gegeven door de onsmakelijke tactloosheid van de bloemenhulde aan de politie, onder genoegelijk eten en drinken, op nagenoeg hetzelfde uur, waarop de lijken der slachtoffers werden ter aarde besteld’ (Putscher, blz. 8).
- ‘Hoe moet de verbittering in het gemoed van de geloovers in de Kom’s onschuld, die met twee dooden en stroomen bloeds en ongemeten leed hebben moeten betalen voor hunne overtuiging, dat hij niets kwaads gedaan had, niet oplaaien, nu het bestuur de onmogelijkheid heeft moeten belijden, om zijn schuld te bewijzen en hem toch vrij heeft moeten laten, zooals men was komen vragen?’ (Putscher, blz. 6).
- Surinaamsche Algemeene Werkers Organisatie.
