TILLY HARTOGS EN SARA HEIMANN – 014

Tilly Hartoghs 1Mathilda Elly Hartogs (Amsterdam, 6 februari 1933 – Auschwitz, 6 september 1944), roepnaam Tilly,  was de dochter van Conrad Alexander Hartogs (Rotterdam, 31 december 1880 – Auschwitz, 17 september 1942) die voorheen getrouwd was met Henriette Hartogs (Rotterdam, 25 mei 1891 – Auschwitz, 16 augustus 1942), waarschijnlijk neef en nicht van elkaar wat indertijd niet erg ongebruikelijk was.  Henriette keerde na de scheiding terug naar Rotterdam, waar ze werkte als typiste. Het echtpaar had twee dochters. Emma Mathilda Hartogs (Rotterdam, 10 februari 1909 – Sobibor, 2 juli 1943), zat van 1921 tot in 1924 op het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam zat, maar verder is over haar leven niets bekend. Waarschijnlijk is ze in de oorlog een tijdje ondergedoken geweest. Ze werd op dinsdag 29 juni 1943 met transport 69 vanuit Westerbork overgebracht naar Sobibor, waar alle 2.397 gedeporteerden, waaronder 482 kinderen, direct na aankomst werden vermoord. De tweede dochter Tilly Hartog werd in 1912 geboren en overleed in 1931 op negentienjarige leeftijd. Conrad Hartogs was toen al hertrouwd met Elisabeth Hartogs-Wolf (Amsterdam, 10 februari 1886 – Auschwitz, 17 september 1942), die het nakomertje Mathilde Elly Hartogs kregen, 24 jaar jonger dan haar grote zus. Ze kreeg dezelfde roepnaam als haar overleden zus, Tilly. Het echtpaar woonde bij hun arrestatie aan de Badhuisweg 48 in Scheveningen, waar Conrad Hartogs directeur was van een niet nader bekend bedrijf. Op dat adres woonde op dat moment ook de vroedvrouw Ester Bego (Rotterdam, 13 juni 1908 – Auschwitz, 14 september 1942), die gezien de overlijdensdatum op dezelfde dag is gearresteerd en op transport gezet naar Auschwitz.

Tilly Hartogs was oMathilda Elly Hartoghsndergedoken in de boerderij van de familie Swinkels-Bouten op de Boddenbroek 13 in Oirlo. Nadat haar eerste echtgenoot Piet Lemmen was overleden, hertrouwde Maria Bouten met de knecht Peter Swinkels, waarna zij gezamenlijk het boerenbedrijf voortzette. Op 6 juli 1944 vond in Oirlo een razzia plaats, die op de kleine gemeenschap grote indruk maakte. H. van Rens schreef hierover in ‘De vervolging van joden en Sinti tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse provincie Limburg (2013): ‘Eén van de meest dramatische razzia’s vond plaats op 6 juli 1944. De plaats van handelen was Oirlo. In het dorp waren enkele joodse mannen ondergedoken die erg onvoorzichtig waren. Zij bezochten gewoon het dorpscafé om een potje biljart te spelen. Vrijwel het hele dorp kende hen. Ook de leden van de lokale NSB wisten ervan en op een vergadering van de partij in Venray klaagden zij over de openlijke aanwezigheid van joden in Oirlo en het aangrenzende Castenray. De razzia begon om 3 uur in de nacht en werd uitgevoerd in opdracht van de Sicherheitspolizei van Den Bosch. Er waren één Duitse SD-er, zes Nederlandse politiemensen en twee landwachters bij betrokken. De politieagenten maakten deel uit van de ‘Politieke Politie’, of ‘Bijzondere Dienst der Staatspolitie’, een eenheid uit Eindhoven die zich speciaal bezighield met de jacht op joden en die ook werd aangeduid als de ‘vliegende brigade van Kooymans’. In Oirlo werd de groep aangevoerd door onder-luitenant J. van Est, die later ook aanwezig zou zijn bij de hierna te noemen razzia in Tienray op 31 augustus. Het eerste huis dat in de nacht werd aangedaan was dat van de postbode. Daar waren geen joden, maar de man werd meegenomen om in het donkere dorp de weg te wijzen naar de adressen die stonden op een lijst die de politiemensen bij zich hadden. In het huis van de postbode logeerde toevallig een kennis uit Heerlen. Deze herkende één van de politieagenten, die eveneens uit Heerlen afkomstig was. Er ontstond een heftige woordenwisseling tussen de twee, maar uiteindelijk ging postbode Antoon van den Berg mee om de weg te wijzen, terwijl zijn dochter ondertussen op de fiets een haar bekend gezin ging waarschuwen. Er werden invallen gedaan in zes huizen waar onderduikers verbleven en in een schuilhol op de heide (Ericaweg Oirlo) waar zich een joods gezin ophield. Eén joods meisje werd aanvankelijk niet gevonden: zij zat verstopt onder een hooiberg. Zij kwam echter tevoorschijn toen de politieagenten met scherpe ijzers in de berg gingen porren. Eén der gepakte joden had een grote som geld bij zich. Hij beloofde dit af te geven in ruil voor zijn vrijlating. De heren namen wel het geld in ontvangst, maar lieten de man (natuurlijk) niet vrij. In totaal werden twaalf joden gearresteerd, waaronder vijf kinderen. De arrestanten werden in eerste instantie opgesloten in het kamp Vught en gingen van daaruit naar Westerbork. Twee van de kinderen behoorden tot de beschermelingen van Hanna van de Voort.

Frans en Annie Gommans-Verstappen met een groot gezin van acht kinderen hadden vier onderduikers, de Joodse broers Karel en Benny Weijand en twee vrouwen Lohre Terhoch en Hanna Prins. Zie draaiden zo goed en kwaad als het ging mee in het gezin. Bij de razzia hield een NSB’er bij Frans Gommans een pistool tegen het hoofd terwijl politie-agenten het huis doorzochten terwijl moeder met de kinderen in de gang afwachtten wat er ging gebeuren. Frans Gommans en de twee vrouwen werden meegenomen, de twee broers hadden snel ergens anders onderdak gevonden. Omdat Gommans goede contacten had bij de politie in Eindhoven kwam hij weer snel vrij. De twee vrouwen zouden de Duitse kampen overleven, de twee broers bleven tot het eind van de oorlog in onderduik. Frans en Annie Gommans-Verstappen werden na de oorlog door Yad Vashem onderscheiden tot Rechtvaardigen onder de Volkeren.

boddenbroek 13 oirloElders in Oirlo had de familie Baten, een gezin met vijf jongens en drie meisjes, in de zomer van 1943 het Joodse meisje  Sara Heimann (Amsterdam, 4 oktober 1933 – Auschwitz, 6 september 19440 in huis genomen, die ze aanspraken met Sonja. De kinderen Baten wisten dat het om een Joods kind ging. Omdat ze ver van de dorpskern woonden, ging het meisje niet naar school en hielp ze mee in de huishouding, net als de andere kinderen in het gezin. Ze deed alles met de andere kinderen mee. Ook Sonja werd op 6 juli 1944 opgepakt.

Sara Heimann was het dochtertje van Chatzkel Heimann (Libau, 14 augustus 1900 – Auschwitz, 6 maart 1944), een sigarenmaker die al op jonge leeftijd was vertrokken uit de havenstad Libau, dat toen deel uitmaakte van de Russische Rijk; tegenwoordig is het de stad Liepāja in Letland. Hier woonde voor de Tweede Wereldoorlog 7.300 Joden, wat ongeveer een deerde van de toenmalige bevolking moet zijn geweest. Bijna de gehele bevolking van de stad werd direct na aankomst van de Duitse troepen in oktober 1941 vermoord (das Massaker in Liepāja). Op 2 augustus 1922 trouwde hij in Amsterdam met Jansje Markus (Arnhem, 7 oktober 1903 – Auschwitz, 6 maart 1944) en vestigde zich in Amsterdam aan de Valkenburgerstraat 17-I. Ze kregen twee zonen en twee dochters: Gillet Heimann (Amsterdam, 4 maart 1923 – Auschwitz, 30 september 1942),  Abraham Heimann (Amsterdam, 2 juli 1924 – Auschwitz, 30 september 1942), Feiga Heimann (Amsterdam, 14 september 1925 – Auschwitz, 30 september 1942) en het nakomertje Sara Heimann. Het is niet te achterhalen hoe de arrestaties van de verschillende familieleden is verlopen. Gillet, Abraham en Feiga maakten deel uit van het zesde transport dat op 31 juli 1942 vanuit Westerbork naar Auschwitz vertrok met 731 volwassenen en 276 kinderen. De Auschwitz Chronicle noteerde de aankomst op 1 augustus 1942: ‘Een rsha-transport van 1007 Joden uit Westerbork arriveert met 540 mannen en jongens en 467 vrouwen en meisjes. Na de selectie worden 490 mannen en 317 vrouwen als gevangenen toegelaten tot het kamp; zij krijgen de nummers 54588-55077 en 13834-14150. De andere 200 gedeporteerden worden vermoord in de gaskamers.’. De anderen zouden dat lot snel volgen. Er zijn geen overlevenden bekend van dit transport. Gillet (19 jaar), Abraham (18 jaar) en Feiga (17 jaar) werden op 30 september 1942 vermoord. De ouders Chatzkel en Jansje gingen pas op 3 maart 1944 vanuit Westerbork naar Auschwitz, met transport 89 dat 638 volwassenen en 94 kinderen telden. Ze werden beiden direct na aankomst omgebracht in de Duitse gaskamers. Op 10 juni 1943 kreeg Jansje Markus nog een vijfde kind, dat direct werd opgenomen in een onderduikgezin en de oorlog overleefde. De beide ouders, zes van haar acht broers en zussen, plus een groot aantal zwagers, schoonzussen, neefjes en nichtjes verloren ook het leven in de oorlog. De tienjarige Sara Heimann was toen in onderduik in Oirlo. Waarschijnlijk is ze gelijk met haar ouders gearresteerd maar vanuit de crèche tegenover de Joodse Schouwburg door het verzet overgebracht naar Limburg. Van het gezin Heimann zijn geen foto’s bekend.

Er werden dus in totaal twaalf Joodse onderduikers werden opgepakt, acht volwassenen en vier kinderen. Alle opgepakten werden nog dezelfde dag overgebracht naar kamp Vught en daarna vervoert naar Westerbork. Van zeven van hen staat vast dat ze de oorlog niet hebben overleefd. Dat waren naast Elly Hartogs en Sara Heimann: Heijman Franken (Den Haag, 12 mei 1934 – Auschwitz, 6 september 1944), Dora Pachter (Amsterdam, 30 oktober 1904 Amsterdam, Auschwitz, 31 oktober 1944), Freddy Schuler (Rotterdam, 14 april 1901 – Blechhammer, 30 september 1944), Abraham Franken (Bentheim, 16 mei 1896 – Midden-Europa, 15 maart 1945), Jeannette Boers (Arnhem, 12 december 1911 – Auschwitz, 30 januari 1943). Van hen hoorden Tilly Hartogs en Sara Heimann tot de groep van 123 onderduikkinderen van Hanna van der Schoof. De meeste van de groep zaten in transport 100 dat op 3 septembeer 1944 vanuit Westerbork vertrok en drie dagen later in het vernietigingskamp in Polen arriveerde. Onder de 1.019 gedeporteerden, waarvan 95 kinderen, behoorden ook Anne en Margot Frank, Duifje Gans, Annie Koekoek en Mary Winnik. De vijf andere die werden opgepakt (de al genoemde Lore Terhoch en Hanna Prins, plus Laura ten Hoek, Chana Prins en Rosalina Franken) zouden de oorlog hebben overleefd.
route_oirlo
Op 8 oktober 2019 werden in de gemeente Venray de eerste Stolpersteine gelegd, waarvan vijf in Oirlo. De Stolpersteineroute Oirlo doet sindsdien de volgende straten aan: (1) Op Hoofdstraat 36 waren Dora Pachter en haar man Freddy Schuler ondergedoken. Dora werd in Auschwitz vergast op 30 oktober 1944. Freddy kwam terecht in het dwangarbeiderskamp in Blechhammer waar hij op 30 september overleed; (2) Op Boddenbroek 13 verbleef de elfjarige Mathilda Elly Conrad Hartogs, roepnaam Elly, bij de familie Swinkels-Bouten. Elly werd verraden en op transport gezet naar Auschwitz waar ze op 6 september 1944 werd vergast; (3) Bij de buren op Boddenbroek 16 woonde de tienjarige Sara Heimann, die ook op 6 september 1944 in Auschwitz werd vermoord; (4) Op Ericaweg 7 zat         de 34-jarige koopman Michael Weijand (Rheden, 8 mei 1910 – Extern kommando Vaihingen, 30 april 1945), die ook in het transport van 3 september naar Auschwitz zat. HijGedenksteen werd waarschijnlijk op 28 oktober 1944 overgebracht naar het concentratiekamp Stutthof en vervolgens in november 1944 naar het concentratiekamp Hailfingen. Hij was een van de dertig Nederlandse Joden die daar op het vliegveld werkten. Hij werd in het crematorium op de begraafplaats Unter den Linden in Reutlingen gecremeerd. Later is hij bijgezet in een graf nabij de ingang van de begraafplaats in Reutlingen. Zijn vrouw en twee kinderen overleefden de oorlog.

Op de Rotterdamse Joodse begraafplaats Toepad werd een gedenksteen geplaatst voor een aantal Joodse gezinnen, waaronder de vier personen van het gezin van Conrad Hartogs.

In 2008 schreef Elly E. Dull een verhaal over haar jeugdherinnering aan Tilly Hartogs met wie ze in Scheveningen aan de Badhuisweg opgroeide. Het gezin Dull was na de oorlog geëmigreerd naar Canada. De centrale gedachte is de tragische wetenschap dat een onschuldig verhaal achteraf zo’n bijzondere betekenis krijgt, vanuit de vraag ‘wie spreekt nog haar naam?’ Het verhaal werd geschreven na een WOII-conferentie in Toronto, georganiseerd door het Nederlands Consulaat.

Er waren eens drie kleine meisjes, die woonden op de Badhuisweg in Scheveningen, in idyllisch vooroorlogs Nederland. Ze waren onafscheidelijk, speelden eindeloos met poppen in elkaars huis en op ’t strand. ’t Was een heerlijke kindertijd.
Plotseling kwam de oorlog alles verstoren. Duitse soldaten marcheerden door hun straat. “Invasie heette dat.” Florence en Tilly moesten een gele ster van David op hun jurkjes dragen. Elly hoefde dat niet. Florence en Tilly moesten naar een schooltje voor alleen joodsekinderen en Elly mocht van haar ouders óók naar dat schooltje, om samen te blijven. Ineens was Florence weg. “Onderduiken heette dat”. Elly’svader hielp met verbergen van hun papieren enz. Elly’s vader hielelly_hartogsp met paspoorten voor joodse mensen, om naar Zwitserland te vluchten. Soms hadden ze joodse kindertjes in huis, 1 tegelijk, die een paar nachtjes bleven slapen en dan weer naar een ander adres gebracht werden.
En ineens was ook Elly’s vader weg. Van z’n ziekenhuisbed gelicht (hij had longontsteking), ondervraagd en naar Vught gestuurd als politieke gevangene. “Concentratiekamp heette dat.” Toen moest Elly’s moeder met drie minderen ineens zelf weg uit Scheveningen. “Evacueren heette dat.” ’t Gezin kwam terecht in Amsterdam, op de Zuider-Amstellaan, want er waren daar flats vrijgekomen.
Elly was zó blij dat ze Tilly weer kon zien, want dát gezin belandde in Amsterdam-Oost, met vele andere joodse families, in kleine flats langs steile trappen, op de Tugelaweg. “Ghetto heette dat.” Elly en Tilly hervatten hun dagelijkse spel met hun poppen. Als Elly daarheen fietste, op een klein rood fietsje, over de Berlagebrug, langs de Amstel, met houten sandaaltjes. Die winter van 1943, deed zij eerst boodschappen voor de gezinnen van ’t trappenhuis, met hun boodschappenlijstjes en distributiebonnen. Zij mocht wèl de winkels in, maar die mensen pas ná 3 uur, als er niets meer te krijgen was. “Voor Joden verboden heette dat.”Tilly vroeg Elly voor haar poppen te zorgen als haareens iets zou gebeuren. Ze waren 10 jaar oud. Op weer zo’n ochtendtocht naar de Tugelaweg, om boodschappen te doen en te spelen, werd de deur geopend door een Duitse soldaat. Tilly was weg. Iedereen was weg. “Razzia heette dat.”
Dat beeld èn dat van ’t kaal geschoren hoofd van de strafgevangene, mijn vader, bij z’n vrijlating uit Vught, blijven onuitwisbaar in mijn herinnering. Tijdens de grote naoorlogse onrust, verkozen Florence’je en haar jonge gezin naar Israël te vertrekken. Tilly is vermoord in Auschwitz op 6 september 1944. Ons gezin geëmigreerd naar Canada. Voor die tijdsperiode is dit een “gewoon“ verhaal, en daarin schuilt ‘m de tragedie.

Dit item was geplaatst door Muis.