OORLOGSMONUMENT ONSTWEDDE 14
Het oorlogsmonument in de Hardingestraat in Onstwedde (gemeente Stadskanaal) bestaat uit een hardstenen tegel en een natuurstenen gedenksteen in een omlijstingsplateau van veldkeien. Op de tegel is in reliëf een kruisteken aangebracht. Het monument is 1 meter 40 hoog, 1 meter breed en 14 centimeter diep. Naast het gedenkteken is een kunststof gedenkplaat geplaatst in een frame van metaal. De tekst op de gedenksteen luidt: ‘‘Nooit meer 1940 – 1945’ en de tekst op de tegel ‘Misschien is er hoop’, met ook de Hebreeuwse vertaling van deze tekst. Met het monument worden de 24 inwoners herdacht die tijdens de Tweede Wereldoorlog door oorlogshandelingen om het leven kwamen, plus de twee Britse piloten die in de directe omgeving van het dorp neerstortten.
24
19 februari 1946 – Johannes Tipker
Johannes Tipker (Kopstukken, 30 maart 1920-Groningen, 19 februari 1946) werd geboren in Kopstukken, een langgerekt dorp met lintbebouwing dat in de loop van de 19e eeuw ontstond uit de ontginning van het veengebied, en dat tot de toenmalige gemeente Onstwedde hoorde. Hij was de zoon van de arbeider Geert Tipker en Geessien Braam. Jogie, zoals Johannes Tipker in de volksmond werd genoemd, was slager van beroep. Op 22 november 1937 was hij op 17-jarige leeftijd in Onstwedde in het huwelijk getreden met de even oude Berendiena (‘Diene’) Brakke. Vanaf mei 1943 werd door de Duitsers flink ingezet op de Arbeitseinsatz voor Nederlandse mannen van zestien tot veertig jaar. Behoorlijk wat mannen uit Onstwedde en omgeving hadden al een oproep gehad en waren inmiddels al aan de slag, ergens bij de oosterburen. Om onduidelijke redenen waren Jogie en een flink stel leeftijdgenoten nog steeds de dans ontsprongen.
In de nacht van 29 op 30 september 1944 kwam aan dat geluk een abrupt einde. Een overvalcommando van de Lanswacht onder aanvoering van de beruchte Jan Alssema uit Stadskanaal en met een paar fanatieke NSB’er ut Onstwedde als bereidwillige hulpkrachten hielden een razzia. Jan Alssema (Haren, 1901-Amsterdam, 1967) had op het eind van de oorlog de bijnaam ‘de Schrik van de Veenkoloniën’. Hij was al vanaf 1935 lid van de NSB, maar tot halverwege 1942 trad hij niet op de voorgrond. De april-meistaking in 1943 had echter gezorgd voor een keerpunt. Bij die staking werd het NSB-kringhuis aan de Hoofdkade met stenen bekogeld, terwijl Alssema daar aanwezig was. Die avond reden de Duitsers met overvalwagens Stadskanaal binnen en Alssema was een van de collaborateurs die meehielpen om de huizen van de daders aan te wijzen. Veel mannen werden gearresteerd en enkele zwaar mishandeld. Op de adressen waar de mannen niet aanwezig waren, arresteerde Alssema de echtgenotes. Vanaf dat moment hield Alssema zich in de hele intensief bezig met een ware ‘mensenjacht’. Hij ging daarbij gekleed in een Duits uniform en reed in een bestelwagen die in de kleuren van het Duitse leger geverfd was. Eind 1943 kwam Alssema in contact met de Sicherheitsdienst in het Scholtenhuis te Groningen, waar hij de SD’er Robert Lehnhoff (‘de beul van Groningen’) leerde kennen. Alssema ging nu meedoen aan razzia’s onder Duitse leiding. Later ging hij zijn eigen razzia’s uitvoeren. De bloedfanatieke arresteerden tientallen mensen en had al doende ook een aantal moorden op zijn geweten. In april 1945 toen Stadskanaal en Onstwedde werden bevrijd door de Polen, vluchtte Alssema met Lehnhoff en andere SD–kopstukken naar Schiermonnikoog. Daar werd hij in juni 1945 gearresteerd. Tijdens zijn proces kwam er geen woord van spijt of schaamte over zijn lippen. Hij werd ter dood veroordeeld, maar deze straf werd omgezet in levenslange gevangenisstraf. In oktober 1959 kwam hij weer op vrije voeten.
Het was onduidelijk om welke reden Alssema eind september 1944 ineens in Onstwedde opdook. De groep die werd opgepakt werd achteraf tot ‘de anti’s’ uitgeroepen. Niet helemaal vreemd, want in het groepje zaten enkele leden van de ondergrondse, er was eer eentje met duidelijke communistische ideeën en er zat ook een onderduiker bij. Er is ook wel eens op gewezen dat sommigen hun anti-Duitse gevoelens niet altijd voor zich hielden. Zo zou Jogie Tipker na een flinke ruzie in Weende met een NSB’er deze een paar ferme klappen hebben uitgedeeld. Maar het merendeel van de groep was nergens bij betrokken en hadden geen reden een overval te vrezen. Er was echter onder de bezettingstijd eigenlijk nooit een echte aanleiding nodig om bij een razzia opgepakt te worden, zeker niet eind 1944. Waarschijnlijk was de simpele verklaring dat men in Duitsland weer een ‘nieuwe ‘lading’ verse arbeidskrachten nodig had om de oorlogseconomie draaiende te houden. Daarop wees ook het feit dat het overvalcommando de voorgaande nachten al vergelijkbare acties had uitgevoerd in Nieuwe Pekela, Musselkanaal en Winschoten, met tientallen arrestaties tot gevolg.
Tot de Onstwedders die gearresteerd hoorden: Wiepko Boels, Roelf Brands, Geert Horlings, Engel Huisman, Harm Lutjeboer, Johannes Tipker, Bernard Wiersema en Jan Wolfs. Deze groep zou later de geuzennaam ‘de Helgolanders’ krijgen. Tot de groep opgepakten hoorden ook H. Meinders en J. Wilts, maar die twee kwamen niet op Helgoland terecht. De jongemannen werden eerst samengebracht in café
Alvering in Alteveer. ‘Petten af, handen op de rug en met de gezichten naar de muur!’, schreeuwen de Landwachters. Wubbe Nobbe, één van de gearresteerden, vertelde later dat ze vervolgens in een vrachtauto, als haringen in een ton, naar de verzamelplek hotel Stokroos in Winschoten werden gebracht. Daarna ging het gezelschap verder naar Delfzijl, waar vanwege het slechte weer een tussenstop moest worden ingelast. Enkele dagen vertrok men rond tien uur ’s avonds met een Duits schip richting het eiland Helgoland, de thuisbasis van vele onderzeeboten van de Duitse Kriegsmarine. Jogie Tipker maakte zich op dat moment vreselijke zorgen om zijn vrouw Dinie, die hoogzwanger was en over enkele weken moest bevallen. Tot zijn verbazing hebben zijn moeder en zus Jannie op de fiets de verre tocht aar Delfzijl gemaakt om afscheid te kunnen nemen. Een ba
rre tocht in de eerste koude oktoberdagen en ook een gevaarlijke tocht omdat er veelvuldig geallieerden vliegtuigen zijn. In 1943 was Delfzijl aangewezen als centrum van de Stützpunktgruppe die Emden moest verdedigen en onderdeel moest gaan vormen van de Atlantikwall. Deze zogenaamde Batterie Delfzijl werd vanaf 1943 uitgebreid met de bouw van de Batterie Nansum, de Batterie Fiemel (bij Termunten) en met geschut in de Carel Coenraadpolder. De batterijen bij Nansum en Fiemel (ook wel aangeduid als de Eulen- en Werner-Linie) waren de zwaarste op Nederlands grondgebied. De omgeving van de stad werd zwaar versterkt met bunkers, loopgraven en andere militaire middelen. Begin oktober 1944 toen de mannen uit Onstwedde daar aankwamen waren die werkzaamheden in volle gang. Bij het afmarcheren naar de boot kon Jogie kort, ondanks het spreekverbod, naar zijn moeder en zus riepen: ‘Groet’n aan mien vraauw! Groet’n aan mien vraauw!’
De andere ochtend werd tegen de ochtendschemering de kust van het Waddeneiland bereikt. De mannen dachten eerst in de verte strobulten te zien, maar pas toen ze van boord werden gehaald en in sloepen de kust naderden, bleken die strobulten de beroemde rode zandsteenrotsen van Helgoland te zijn, die zich ruim vijftig meter uit zee verheffen. Ondanks de zorgen over het thuisfront en de eigen nabije toekomst zullen ze toch wel even onder de indruk zijn geweest van het natuurschoon, dat voor Helgoland nog steeds een belangrijke toeristische bezienswaardigheid is. Helgoland was al tijdens het Duitse Keizerrijk een belangrijke marinebasis voor de keizerlijke zeevloot. De nationaalsocialisten ontwikkelden in 1938 het Projekt Hummerschere om een grote kunstmatige marinebasis te bouwen aan de zuidkant van Helgoland en zijn duin. Het moest de tegenhanger worden van de Britse havens bij Scapa Flow en zorgen dat zeeblokkades van de Duitse schepen kon worden voorkomen. Het is echter nooit verder gekomen dan wat voorbereidende werkzaamheden.
Ten noorden van het duin(eiland) zouden twee uitbreidingen van het eiland en daarmee een kunstmatig bassin worden gecreëerd om grote delen van de Duitse vloot te huisvesten en te beschermen door het vullen, droogleggen en bouwen van pieren. Tegelijkertijd zou het eiland gedurende een bouwperiode van 30 jaar worden uitgebreid tot vele malen zijn oorspronkelijke omvang door zandopvulling. Daarnaast ontstond op Helgoland een uitgebreid bunkersysteem. Het project ging echter niet verder dan de noodzakelijke voorbereidende werkzaamheden, waaronder het opvullen van het noordoostelijke land, en werd in 1941 tijdens de Tweede Wereldoorlog stopgezet. Doordat binnen de oorlogsvoering het belang van de luchtmacht enorm was toegenomen, was het strategisch belang van Helgoland sterk gedaald. Het op het duin aangelegde vliegveld was te klein en kwetsbaar voor serieus oorlogsgebruik. Wel was er een jachtsquadron gelegerd dat tijdelijk werd ingezet ter verdediging tegen geallieerde bombardementen. Het eiland maakte wel onderdeel uit van de Atlantikwall en kende een onderzeebootbunker, marineartilleriebatterijen en een uitgebreid schuilkeldersysteem met uitgebreide bunkertunnels. De uiteindelijke totale lengte van de tunnels zou dertien kilometer hebben bedragen. Bij de bouw van de militaire faciliteiten werden ook dwangarbeiders, waaronder aanvankelijk veel Sovjet-krijgsgevangenen. In 1941 zouden op het eiland 2.378 dwangarbeiders aan de slag zijn geweest en 436 Duitse militairen gelegerd zijn geweest. In november 1944 was het aantal dwangarbeiders gedaald tot 614 man en het aantal soldaten zal ook wel een stuk lager hebben gelegen.
Jogie en de rest van de Onstwedders kwamen terecht in een ‘Arbeitslager’, een reeks armoedige houten barakken. Ze kwamen met zijn allen terecht op één kamer terecht, waar ook twee man uit Oude Pekela onderdak kregen. Een klein kacheltje moest het koude vertrek verwarmen, er was een groot gebrek aan dekens die in de wintermaanden op het eiland erg noodzakelijk was en het toilet was buiten. Nou ja, toilet … ‘Ain koele mit ’n poale d’r over’. De werkdagen zijn lang en vooral zwaar. Er moest ’s morgens om zes uur worden begonnen en pas ’s avonds als de duisternis inviel was men klaar. Om half tien ’s avonds ging het licht op de kamers uit. Bijna iedereen van de groep werkte in de bunkerbouw op en in de rode rotsen. Het dagelijkse eten paste totaal niet bij het loodzware werk. Twee plakjes brood, een klein stukje boteren ’s avonds ‘ain slaifvol boeskoolsoep’. Slager Jogie Tipker had vaak zoveel honger, dat hij ‘…het brood uit de konijnenhokken wel wil stelen en opvreten.’ De groep had het geluk dat ze regelmatig van familie voedselpakketten toegestuurd kreeg. Het was wonderbaarlijk dat bijna alle verstuurde pakketten ook echt op Helgoland kwamen en niet ergens onderweg spoorloos verdwenen. Sommige pakketten kwamen via Theo Tipker, een broer van Jogie, die via de Arbeitseinsatz in de Duitse stad Leer tewerk was gesteld. De meeste pakketten kwamen echter van familieleden in Onstwedde.
Dat hadden ze vooral te danken aan de transportarbeider Okko Frikken (Veele, Vlagtwedde, 29 juli 1918-Ooststellingwerf, 13 april 1945). Toen Ooststellingwerf op 13 april 1945 door de Canadezen werd bevrijd werden tien gewapende Landwachters en Nederlandse SS’ers gevangengenomen. ‘De gevangenen uit de regio Havelte-Steenwijk gaan vervolgens naar Kamp Westerbork, maar een aantal belandt ook in Oldeberkoop. Daaronder Otto Frikken, een arbeider uit Emmen, die lid is van de Grüne Polizei’, volgens de website Drente in Oorlog. Elders werd meegedeeld: ‘Deze werden door de Canadezen overgedragen aan twee soldaten van de Binnenlandse Strijdkrachten. De mannen zouden worden overgebracht naar kamp Vledder. In de omgeving van Oldeberkoop werden de gevangenen echter gedood. Volgens Loe de Jong zouden de SS’ers en Landwachters door de Canadezen zijn doodgeschoten. Volgens andere verhalen zouden beide Nederlanders hierbij een actieve rol hebben gespeeld. Het ra
pport van de rijksrecherche over deze zaak is niet openbaar gemaakt.’ De lijken werden op 14 april 1945 in een massagraf aan de rand van de Bovenweg begraven. Pas op 2 juli 1947 werd het massagraf in de berm geopend door de dienst Identificatie en Berging en er werden tien lijken in uniform gevonden. Negen droegen een landwachtuniform. Wachtmeester Okko Frikken en Bertie Hommes behoorden volgens hun identiteitsplaatjes tot de Grüne Polizei, maar alleen Frikken droeg het uniform van de Grüne Polizei. Nu pas werden ook de namen van de meeste slachtoffers bekend: Gerrit Jan Seevinck (38), winkelier uit Gaanderen, Bernhard Janssen (47), fabrieksarbeider uit Zeddam, Hendrik Dales (41), boer uit Wisch, Okko Frikken (26), transportarbeider uit Emmen, Douwe Jonkman (27), kapper uit Vlagtwedde, Heike Ham (22), landbouwarbeider uit Onstwedde, Egbert ‘Bertie’ Hommes (19), zonder beroep uit Steenwijk, Arnold Pieter Post (33), hoofdcommies uit Amsterdam. Van twee mannen kon de identiteit nog niet worden achterhaald. De gemeente Vlagtwedde kreeg op 31 juli 1947 bericht vanuit Oosttellingswerf van het overlijden op 26-jarige leeftijd van Okko Frikken, zodat hij uit het bevolkingsregister kon worden geschrapt. Het blijft wonderbaarlijk dat dezelfde Okko Frikken ervoor zorgden dar de voedselpakketten uit Onstwedde in Helgoland terecht kwamen. Dat hij er de contacten voor had is wel duidelijk.
Ook Harm Lutjeboer, een van de groep Onstwedders, was belangrijk voor de groep. Hij was een voortreffelijk schoenmaker en nadat hij voor de Lagerführer, het hoofd van de bewaking van het kamp, een paar prachtige laarzen had gemaakt, kon worden gereld dat Harm chef van de kampschoenmakerij werd. Hij kon daarna drie anderen tot zijn personeel benoemen, zodat ook zij niet langer in de ijzige kou op de rotsen hoefden te werken, maar in de verwarmde schoenmakerij verbleven. Het viertal kon op de kachel in een afgedankt tienliters stroopblik een lekker potje koken van hetgeen van thuis via de voedselpakketten binnenkomt, waar de hele groep van profiteerde.
Na ongeveer zes maanden werd, met uitzondering van Harm Lutjebroek en Engel Huisman en Lutjeboer, iedereen overgeplaatst naar de vaste wal. Op 26 april 1945, toen Onstwedde al veertien dagen was bevrijd, kwam men aan in een kamp in Stade, tussen Cuxhaven en Hamburg. Daar hoefde niet meer te worden gewerkt, want het was ook elke Duitser wel duidelijk dat de laatste dagen van de oorlog waren aangebroken. Jogie Tipker en Wubbe Nobbe bemerken al direct dat de appèls niks meer voorstellen en dat het onveiliger werd in het gezelschap te blijven van de steeds zenuwachtig wordende Duitsers. Ze hadden zelfs een eigen vliegtuig al in brand gestoken. ‘Wie goan vôt!’, zei Jogie tegen de maat met wie hij het meeste optrok, Wubbe Nobbe. Midden op de dag vertrokken ze. Het eerste gedeelte ging kruipend door de slootwallen om ongezien de grote weg te kunnen bereiken. Daarna was hij eindeloos verder lopen tot ze ineens een brug naderden met een Duitse wachtpost. Nobbe wilde liefst direct rechtsomkeer maken, maar Tipker zei onverstoord dat ze gewoon moesten doorlopen. Dat liep goed af, ook deze Duitser wilde op de laatste dagen van de oorlog geen misdrijf op zijn geweten hebben. Achteraf concludeerde Nobbe dat Tipker op dat moment al onherkenbaar veranderd was. Van een vriendelijke en opgeruimde persoon was hij een onverschillige, soms norse figuur geworden. Hij sloeg waarschuwingen in de wind om niet te roken in een schuur vol stro en bij bomalarm nam hij niet de moeite een veilig herenkomen te zoeken. Waarschijnlijk wist hij op dat moment al dat hij ernstig ziek was en het niet meer zou goedkomen. Zijn grote onverschilligheid week allen bij zijn zorgen over zijn gezin. Toen ze zochten naar onderdak voor de nacht stuitten ze in een borenschuur op Wiepko Boels en Jan Wolfs, die net als zij uit het kamp in Stade waren vertrokken. Terwijl ze die nacht in de boerenschuur in het stro lagen te slapen, werden ze door een groep Engelse soldaten bevrijd.
In Cuxhaven werden ze voorzien van een heerlijke warme maaltijd, voor het eerst sinds lange tijd en kregen ze even de tijd om te herstellen. Met een Engelse sjeep werden ze daarna naar Winschoten gebracht. Daar stond een auto van het Rode Kruis hen al op te wachten en ze bracht hen naar Onstwedde, naar huis. Op 10 mei 1945 kwamen ze daaraan, opgewacht door een grote groep mensen die blijkbaar wist dat een deel van ‘de Helgolanders’ in aantocht was. De vier mannen zijn allemaal sterk vermagerd en zien er ook qua kleding en schoeisel beroerd uit. Jogie Tipker ziet voor het eerst de kleine Derk, zijn zoon. Dinie had het kind al laten dopen, want was eind 1944 nog totaal onvoorspelbaar wanneer vader Jogie weer terug zou zijn. Veel mensen wisten nog dat ze bij de doopvont vreselijk had moeten huilen.
Met hulp van Canadese militairen kwamen de laatste ‘Helgolanders’ op 2 juni 1945 terug. Ze zagen er net zo belabberd uit als het eerste viertal. ‘De vlooien en de luizen dreven in een laag in de wasbak, nadat Geert zich gewassen had’, vertelde een familielid van Geert Horlings later. De gemeente voorzag iedereen van kleding en voedsel en het bevrijdingsfeest werd nog eens dunnetjes overgedaan. Nog jarenlang zouden de ‘Helgolanders’ een reünie-feestavond hebben. Daar was Jogie Tipker al snel niet meer bij. Hij kwam de zeven maanden Helgoland niet meer te boven. Bij bleek daar via tuberculose de zogenaamde ‘natte pleuritis’ te hebben gekregen. Op 19 februari 1946 overleed hij aan hersenvliesontsteking in het Academisch Ziekenhuis in Groningen.
