DE GROTE ZUIVERING / BEELDEN UIT DE HEL – 02
Deel 2 – De dictatuur van het proletariaat
De ellende zat al in de theorie ingebakken en wel in de theorie van de dictatuur van het proletariaat. In de oorspronkelijke Romeinse interpretatie van de term dictatuur werd ermee een aan strikte regels gebonden noodtoestand bedoeld waarbij één persoon tijdelijk alle macht had. Karl Marx breidde de term uit naar de heerschappij van één klasse, de proletarische meerderheid. In de overgangsfase moest de kapitalistische maatschappij ofwel de dictatuur van de burgerij (waarin de rijke klassen alle productiemiddelen bezit en de werkende klasse misbruikt voor eigen winst) worden vervangen door een geheel klasseloze, staatloze maatschappijvorm, het communisme. Volgens de marxistische leer zou er eerst een overgangsperiode zijn van het kapitalisme naar het communisme, de proletarische democratie of dictatuur van het proletariaat. Lenin deed dar nog een schepje bovenop en zei dat dan tegelijkertijd sprake moest zijn van de dictatuur van de bolsjewistische partij.
Volgens Marx moest het kapitalistisch systeem door een revolutie van georganiseerde arbeiders worden afgeschaft, waarna de arbeiders na deze proletarische revolutie’ een socialistisch economisch systeem zouden moeten vestigen, dat ze met alle macht moesten verdedigen tegen reactionaire krachten. In hoofdstuk 2 van het Communistisch Manifest beschrijven Marx en Engels de volgende kenmerken van de heerschappij van het proletariaat:
Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij daartoe gebruiken, om aan de bourgeoisie stuk voor stuk alle kapitaal te ontrukken, alle productiemiddelen in de handen van de staat, dat wil zeggen van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat te centraliseren en de massa van de productiekrachten zo snel als mogelijk te vermeerderen. Dit kan aanvankelijk natuurlijk alleen geschieden door middel van despotische inbreuken op het eigendomsrecht en op de burgerlijke productieverhoudingen, door maatregelen dus die economisch onvoldoende en onhoudbaar schijnen, die evenwel in de loop van de ontwikkeling boven zichzelf uit drijven en als middelen tot omwenteling van de gehele productiewijze onvermijdelijk zijn. Deze maatregelen zullen natuurlijk, naargelang de verschillende landen, verschillend zijn. Voor de verst ontwikkelde landen zullen evenwel de volgende tamelijk algemeen kunnen worden aangewend:
- Onteigening van het grondeigendom en aanwending van de grondrente tot staatsuitgaven.
- Zware progressieve belasting.
- Afschaffing van het erfrecht.
- Confiscatie van het eigendom van alle emigranten en rebellen.
- Centralisatie van het krediet in handen van de staat door een nationale bank met staatskapitaal en uitsluitend monopolie.
- Centralisatie van het transportwezen in handen van de staat.
- Vermeerdering van de nationale fabrieken, van de productiemiddelen, ontginning en verbetering van de landerijen naar een gemeenschappelijk plan.
- Gelijke arbeidsplicht voor allen, oprichting van industriële legers, vooral voor de landbouw.
- Vereniging van landbouw- en industriebedrijf, aansturen op de geleidelijke opheffing van het onderscheid tussen stad en land.
- Openbare en kosteloze opvoeding van alle kinderen. Afschaffing van de kinderarbeid in fabrieken in zijn huidige vorm. Verbinding van de opvoeding met de materiële productie enz.
Volgens Marx was het uiteindelijke doel om de klassenverschillen op te heffen, door te komen tot een herverdeling van inkomen en goederen, door ieder te laten produceren naar vermogen en consumeren naar behoefte. De technische middelen zouden overvloedig kunnen produceren, zodat de arbeidersstaat slechts moest zorgen dat de overvloed planmatig werd verdeeld. Friedrich Engels beschreef dat proces als Anti-Dühring, ofwel ‘de staat wordt niet afgeschaft, ze sterft af’. Mooie theorie, maar de anarchist Michail Bakoenin merkte al direct op dat er onherroepelijk vanuit deze dictatuur van het proletariaat een dictatuur van een nieuwe elite over het proletariaat zou ontstaan. Er zou namelijk een centralisatie van de politieke en economische macht bij een kleine minderheid ontstaan, die hij ‘de rode bureaucratie’ noemde. Bakoenin stelde dat macht altijd corrumpeert macht, zodat de dictatuur van het proletariaat zich zou gaan verzette tegen haar geleidelijk afsterven, maar al snel krampachtig zou streven het eigen voortbestaan voort te zetten. ‘Men neme de meest radicale revolutionair en plaatse hem op de troon van alle Ruslanden of verleen hem een dictatoriale macht en binnen een jaar zal hij erger dan de Tsaar zelf geworden zijn!’, aldus Bakoenin. En hij had alle gelijk van de wereld, zoals het functioneren van alle op marxistische leest geschoeide regimes in de twintigste eeuw bewijzen.
Het gelijk van Bakoenin kwam duidelijk tot uiting in 1903 toen tijdens het Londense partijcongres van de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (RSDAP) er een scheuring ontstond door onenigheid over artikel 1 van het partijstatuut, waarin het partijlidmaatschap werd gedefinieerd. De ene fractie, geleid door Julius Martov en Georgi Plechanov bepleitte dat iedereen lid van de partij mocht worden die het partijprogramma erkende en bereid was de regels te volgen. De andere fractie onder leiding van Vladimir Lenin wilde dat het partijlidmaatschap beperkt moest blijven tot een selecte groep van beroepsrevolutionairen. Uiteindelijk kreeg Lenin de meerderheid van de leden achter zich, en kregen de twee fracties de namen mensjewieken (de minderheid) en bolsjewieken (de meerderheid).
Door de Februarirevolutie in 8 tot 15 maart 1917 (23 februari tot 2 maart volgens de oude kalender) werd tsaar Nicolaas II gedwongen af te treden en vormden de mensjewieken een Voorlopige Regering onder leiding van Aleksandr Kerenski. Deze regering slaagde er niet in de oorlog tegen Duitsland te beëindigen, wat enorme onvrede onder de Russische bevolking tot gevolg had. De bolsjewieken benutten deze onvrede om met de Oktoberrevolutie (volgens de juliaanse kalender op 25 oktober 1917 en volgens de gregoriaanse kalender op 7 november 1917) de macht te grijpen. Ze stichtten daarna de Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek.
Al voorafgaand aan de Oktoberrevolutie was door de bolsjewieken het Revolutionaire Militaire Comité van Petrograd (RMCP) opgericht, dat een tijdlang de gewapende arm van de dictatuur van het proletariaat was. Het was de voorloper van de niet lang daarna opgerichte en zeer beruchte Tsjeka. De RMCP werd opgericht door ‘de regering van de sovjets’, die bestond uit zo’n zestig leden, waaronder 48 bolsjewieken en enkele linkse socialisten-revolutionairen en anarchisten. Formeel stond de organisatie onder de leiding van de linkse socialist-revolutionair Pavel Lazimir, maar hij stond sterk onder de controle van vier bolsjewieken, waarvan Feliks Dzerzjinski de belangrijkste man was. Die verklaarde later dat de RMCP ‘functioneerde als een lichte soepele structuur, onmiddellijk operationeel, zonder pietluttig formalisme en zonder enige handelingsbeperking’ ofwel, ze konden doen en laten wat ze wilden. In de 53 dagen van het bestaan, werden ruim 6.000 orders uitgeschreven
en uitgevoerd door een netwerk van bijna duizend commissarissen bij allerlei organisaties, die alleen verantwoording schuldig waren aan de RMCP en niet aan bestuur, regering of Centraal Comité. Op 26 oktober 1917 nam een groep anoniem gebleven RMCP-commissarissen het besluit om ‘de dictatuur van het proletariaat’ te vestigen met als consequentie de volgende maatregelen: verbod op ‘contra-revolutionaire pamfletten’, sluiting van de zeven belangrijkste ‘burgerlijke’ en ‘gematigd socialistische’ kranten, controle over radio en telegraafdiensten, rekwisitie van woningen en privé-auto’s. Deze besluiten werden twee dagen later door een regeringsbesluit gelegitimeerd en een week later door het Centraal Comité.
Op 29 oktober 1917 introduceerde de RMCP de term ‘vijanden van het volk’, met de toevoeging dat tegen deze groep energiek moest worden opgetreden. Op 13 november 1917 verkondigde de RMCP dat ‘de namen van alle personen en categorieën die als ‘vijand van het volk’ worden aangemerkt zullen worden gepubliceerd in alle kranten en de lijsten met de namen van deze vijanden van het volk zullen op alle openbare plaatsen worden opgehangen”. Dat was simpelweg een vogelvrijverklaring voor iedereen die op de lijst stond. Op 28 november 1917 nam de Sovjetregering dit over en tekende Lenin een resolutie die stelde dat ‘alle vijanden van het volk, waaronder ook alle leidinggevenden van alle constitutioneel democratische partijen vallen, buiten de wet zijn geplaatst en onmiddellijk kunnen worden aangehouden en voorgeleid voor de revolutionaire tribunalen’. Vanaf dat moment kon definitief worden afgerekend met alle ‘klassenvijanden’.
