RUTH DE JONGE EN DONSJE KATER
In de vier nummers in juni 1945 – De Zwerver 47 (3 juni 1945) tot De Zwerver 50 (29 juni 1945) – stonden in totaal 71 oproepen (er is genummerd tot 72, maar nr. 39 is per ongeluk overgeslagen) over personen waarvan nog steeds niet bekend was of zij nog leefden en zo ja, waar ze dan verbleven. De oproepen waren steeds voorzien van de toevoeging met spoed te berichten aan het Centraal Bureau van de LO-LKP indien men nuttige informatie kon verstrekken. Zie hier voor het overzicht van de 71 oproepen.
In mei 1945 verscheen in het verzetsblad De Zwerver een korte oproep: ‘2. Donsje Kater, gebracht naar Friesland’. Jarenlang bleef het een raadsel waar Donsje Kater was gebleven, dat kleine Joodse meisje met de brede zwarte wenkbrauwen en de grote bos haar, die haar de naam Donsje opleverde. Donsje verdween uit beeld, nadat haar vader Bertus Kater haar via een advertentie in De Zwerver op het spoor was gekomen en haar ophaalde op haar onderduikadres in Bakhuizen, Friesland. Daarna bleef het een raadsel waar ze was gebleven., tot men haar weer op het spoor kwam na een bericht uit de Verenigde Staten van de dochter van Ruth de Jonge.
Ruth de Jonge woonde met haar ouders en twee broers aan het Zaailand in Leeuwarden. Voor de oorlog woonde de Joodse familie in het Duitse Weener, net over de grens, waar ze een machinefabriek hebben. In de jaren dertig werd het in nazi-Duitsland steeds lastiger voor Joodse ondernemers en vader De Jonge zat zelfs een tijd in concentratiekamp Börgermoor, de eerste van de vijftien Emslandkampen, waar hij vreselijk is gemarteld. Toen hij weer naar huis mocht, heeft hij zijn oudste zoon Heine aangeraden om naar Groningen te gaan. Uiteindelijk belandde hij in Leeuwarden, waar hij een nieuwe machinefabriek opstartte: ‘H. de Jonge – Huis der Techniek’. Vader Jakob de Jonge kwam voor een tweede maal in een concentratiekamp terecht, ditmaal in Sachsenhausen. Toen hij werd vrijgelaten, wist de zestigjarige Jakob dat ze nu zeer snel moesten vertrekken. In 1938 komt de hele familie over naar Leeuwarden. Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen, probeerden de familie tevergeefs naar Engeland te vluchten, maar op de dag van de capitulatie keerde men ontgoocheld terug in Leeuwarden. Toen de oudste zoon Heini op 20 augustus 1942 de oproep kreeg zich te melden voor vertrek naar kamp Westerbork, besloot Jakob Jacob de Jonge dat het tijd werd onder te duiken. Daarbij kregen ze de hulp van vriend en verzetsman Krijn van der Helm (Amersfoort, 19 oktober 1912 – Amersfoort, 25 augustus 1944), de regionale KP-leider in Friesland en onder meer betrokken bij een overval op het arbeidsbureau in Leeuwarden. Hij was ook medewerker bij de LO, zorgde voor valse papieren en distributiebonnen en was de contactpersoon voor een Amsterdamse verzetsgroep die Joodse kinderen liet onderduiken. Hij zou op 25 augustus 1944 in zijn onderduikadres bij zijn schoonouders bij een handgemeen worden doodgeschoten door de beruchte Nederlandse SD’er Pieter Johan Faber, die hiervoor in 1948 ter dood werd gebracht. De verzetsvrouw Esmée van Eeghen (Amsterdam, 7 juli 1918 – Paddepoel, 7 september 1944) was op 8 augustus 1944 opgepakt, na te zijn verraden door een vriendin, en overgebracht naar het beruchte Scholtenshuis in Groningen, het hoofdkwartier van de SD. Daar schrijft ze een brief aan Krijn, gericht naar zijn schoonouders in Amersfoort. Dat in de overtuiging dat hij daar niet was, want binnen het verzet gold de afspraak dat men nooit zou terugkeren naar familie om hen niet in gevaar te brengen. De brief werd echter door een verrader onderschept. Toen bij het huis in Amersfoort werd aangebeld en Van der Helm de deur opendoet, werd hij direct doodgeschoten. Ruth de Jonge stond erbij, maar had de tegenwoordigheid van geest te zeggen dat ze het dienstmeisje was en ruimde het bloed op. Na de oorlog werd Krijns lijk pas na lang zoeken gevonden in een massagraf bij het kamp-Amersfoort. Hij werd op 1 december 1945 in aanwezigheid van het hele Friese verzet herbegraven op de Noorderbegraafplaats in Leeuwarden, bij de andere gevallen verzetsstrijders.
Hun onderduik is uitgebreid beschreven door Edsko Hekman in Levend oorlogsverleden – IJlst, een elfstedenstadje tijdens de Tweede Wereldoorlog. De familie De Jonge werd door Krijn van der Helm geholpen aan een onderduikadres net buiten Heerenveen, waar ze vanaf 16 augustus 1942 zitten. Daar moest wel voor worden betaald worden, namelijk vijfduizend gulden per persoon, plus vijftien gulden per week, plus natuurlijk de bonkaarten. Na de oorlog werden de onderduikkosten berekend op een bedrag van € 35.915,35, wat de familie keurig heeft voldaan. Toen
het verblijf het ‘gastgezin’ te gevaarlijk werd, werden de vier gezinsleden én twee andere Joodse onderduikers ’s avonds laat op 2 januari 1943 zonder pardon op straat gezet. Het was bitter koud en het sneeuwde. Ze konden terecht bij een zakenrelatie in Heerenveen, maar omdat op die locatie ook het verzet vergaderde was het geen echt veilige plaats. In een ambulance werd iedereen toen naar IJlst overgebracht en ondergebracht in de villa van een zuster van een vriend uit het verzet, Sjoerd Wiersma uit Joure. Bij Janke Nooitgedagt-Wiersma, de weduwe van een van de directeuren van Nooitgedagt N.V., is de opvang gratis en is voldoende te eten. De familie De Jonge zal er blijven tot de bevrijding op 15 april 1945. Om de tijd te doden en nuttig bezig te zijn, fabriceren ze speelgoed, gebruiksvoorwerpen en pakken ze
voedselpakketten in voor het verzet en voor verzending naar de hongergebieden in het westen van het land. Hun terugkeer in Leeuwarden was een enorme deceptie. Het huis aan het Zaailand was geplunderd. Ze hadden niks meer, want ook de spullen die ze hadden uitgeleend waren verdwenen. Niemand had erop gerekend dat ze zouden terugkomen.
De dan 22-jarige Ruth besloot niet mee onder te duiken op het adres in Heerenveen, maar bleef bij het gezin Van der Helm, dat bestond uit Krijn, zijn vrouw Jopie, de baby Krijn en een klein Joods meisje, Donsje Kater. Ruth ging helpen in het verzetswerk. Ze had het voordeel geen uitgesproken Joods uiterlijk te hebben, Duits te spreken en voor de duivel niet bang te zijn. Ze kreeg de schuilnaam Annie Klarendijk. Ze hielp bij het onderbrengen van Joodse kinderen die naar Fryslân werden gesmokkeld, hield de administratie bij zodat die kinderen te zijner tijd weer konden worden teruggebracht en bracht de voedselbonnen naar de pleeggezinnen. Ook ging ze ’s nachts verkleed als vroedvrouw de straat op om de nummers van voorbijrijdende Duitse auto’s te noteren. Die werden doorgegeven aan de Engelsen, zodat die bewegingen van de Duitsers in kaart konden brengen.”
Na de moord op Van der Helm zorgde Ruth dat Donsje een nieuw onderduikadres kreeg bij boer Kingma in Bakhuizen, Friesland. De dan vijfjarige Ale Kingma heeft zich zijn verdere leeftijd afgevraagd wat er was terechtgekomen van zijn speelkameraadje Donsje. Ze zouden elkaar pas in 2022, na 77 jaar, weer ontmoeten. Ruth en Donsje werden in Bakhuizen medio april 1945 bevrijd. Na een oproep in De Zwerver in mei 1945 meldde de vader van het Joodse meisje zich en moest Ruth met pijn in het hart Donsje overdragen. In juli 1945 schreef ze een bekende een briefje, waarin ze vertelde: ‘Als ik weer ga duiken doe ik het beslist anders. Mijn ouders en broers hebben het werkelijk niet slecht gehad altijd met zijn vieren bij elkaar. Ik ben altijd alleen geweest. Ze mochten niet weten waar ik was omdat ik in het ondergrondse werk zat. Reuzeleuk werk. Wel gevaarlijk, maar zou het nooit gemist willen hebben.’ In een tweede brief van die maand meldde ze dat ze Donsje weer aan haar vader had teruggegeven: ‘Een ploert van een man trouwens. Maar wij hadden geen recht om het kind te houden.’
In 1946 trouwde Ruth met de Joodse chemicus Max van Dam, waarvan de meeste familieleden de oorlog niet hadden overleefd. Ze kregen een dochter Rachel en zoon Jacques. In 1953 emigreerde het gezin naar de Verenigde Staten en vestigde zich in de buurt van New York. Nooit heeft ze haar kinderen of andere familieleden verteld over haar ervaringen in de oorlog, haar verzetswerk in de groep Van der Helm en haar gehechtheid aan Donsje Kater. Net als veel Joden wilden ze vooruitkijken en niet steeds geconfronteerd worden met de verschrikkelijke gebeurtenissen in Europa. En in Nederland werd Ruth de Jonge een totaal vergeten verzetsvrouw. Daar kwam pas verandering toen Freidi de Jonge, een nichtje van Ruth, van haar moeder een kistje kreeg met allerlei papieren en foto’s waaruit de rol van Ruth de Jonge in het Friese verzet weer tot uiting kwam. Friedi de Jonge en haar man Robert Verhoeven begonnen met zoeken en ontdekte dat tante Ruth, inmiddels 99 jaar oud, nog steeds leefde. Ze hoopte dat ze nu officiële erkenning en mogelijke een onderscheiding van de gemeente Leeuwarden zou
krijgen. Die liet weten na te denken over passend eerbetoon bij het pand dat de familie De Jonge aan het Zaailand had, waar het bedrijf van de familie De Jonge nog steeds bestaat nog, maar nu ‘Jongia Mixing Technology’ heet.
Donsje (rechts) op schoot bij Jopie van der Helm, de vrouw van verzetsheld Krijn van der Helm. Linksboven Ruth de Jonge.
Freddy Kater werd op 17 februari 1940 geboren in de Leonardostraat 9-I in Amsterdam. Haar moeder was Serlina Polak (Amsterdam, 30 augustus 1916) was op 24 juni 1937 getrouwd met Bertus Joseph Kater die in Halfweg een textielfabriek had. Serlina zat tot 3 september 1944 gevangen in Kamp Westerbork. Op die dag werd ze getransporteerd naar Auschwitz en later naar het concentratiekamp Kratzau, een buitenkamp van concentratiekamp Gross-Rosen, waar in een munitiefabriek granaten voor het Duitse leger moesten worden gefabriceerd. Daar overleed ze op 15 februari 1945, slechts 28 jaar oud. Ook haar ouders, haar zes broers en zussen, hun echtgenoten en hun kinderen zouden de oorlog niet overleven. Haar echtgenoot Bertus Kater overleefde de oorlog wel en hertrouwde op 21 mei 1947 in Velsen met Johanna Hendrika Wilhelmina Koot. Het echtpaar kreeg twee kinderen (Carla in 1947 en Renée in 1948), maar scheidde op 21 juli 1954.
Freddy Kater herinnerde zich later: ‘Mijn vader vertrok in 1942 naar Zwitserland en het was de bedoeling dat moeder en ik zouden volgen. Maar wat er daarna precies is gebeurd weet ik niet. We zaten bij tante Pien, die een boekwinkel op de Hogeweg in Amsterdam had. Mijn moeder woonde in het tuinhuis en ik denk dat ik bij tante Pien in huis zat. Dat denk ik, omdat ik nog weet dat daar de wc altijd overstroomde. Mijn moeder is verraden en opgepakt. Tante Pien heeft mij, toch een vrij Joods uitziend meisje, naar Friesland gesmokkeld. Misschien wel in een koffer. Daar ben ik nog een aantal keren van adres veranderd, voordat ik bij de familie Van den Helm terechtkwam.’ Na de moord op Van der Helm in augustus 1944 vertrokken Ruth, Donsje, de weduwe van Krijn en hun zoontje Krijn jr. naar Bakhuizen. Waar ze introkken bij de ondergedoken familie Kingma uit Leeuwarden.
Ruth bleef daar voor Donsje zorgen, totdat haar vader haar kwam ophalen. Het verbaasde Freddy later niet dat Ruth haar vader ‘een ploert van een man’ noemde. Hij maakte een onaangename indruk toen hij haar kwam ophalen. Ze sprak toen alleen maar Fries en had geen idee wie hij was. Bertus Kater hertrouwde later met Johanna Koot, een zus van tante Pien. Zij was maar zestien jaar ouder dan Freddy en beiden
waren al snel heel gelukkig met elkaar. In het begin noemde ze haar tante, maar dat werd al snel ‘mama’. Johanna stierf in 1976 aan kanker, slechts 44 jaar oud. Ze was toen al lang weer gescheiden van Bertus Kater, een scheiding die Freddy haar vader nooit heeft vergeven, want ze kon ook goed opschieten met haar twee nog erg jonge halfzussen Renée en Carla. Ze heeft eigenlijk haar hele leven haar vader gehaat. Freddy ging in Amsterdam naar de Joodse hbs, studeerde talen en vertrok in 19589 op haar achttiende naar Engeland.
Ook Donsje, waarvan het onbekend was of dat een echte naam of schuilnaam was en ook een achternaam ontbrak, verdween van de radar. Totdat Friedi de Jonge en haar man Robert Verhoeven bij hun zoektocht naar tante Ruth via een kennis hoorde dat hij ooit in Amsterdam met een Donsje op een Joodse school had gezeten, dat die Donsje eigenlijk Freddy Kater heette en lang geleden al naar Engeland was geëmigreerd. Maar dat er ook nog een halfzus Renée was, die nog steeds in Amsterdam woonde. Daarna was het mysterie snel opgelost. Freddy woonde nog steeds in Engeland, waar ze eerst jarenlang als werkzaam was binnen het kankeronderzoek, daarna werkte als reclasseringsambtenaar n inmiddels al lang was gepensioneerd. Van haar onderduik in Amersfoort en Bakhuizen herinnerde ze zich weinig, wat ze vervelend vond voor iedereen die zo lief voor me waren en die haar leven hadden gered. ‘Ik herinner me wel dat er iemand is doodgeschoten en dat iemand in een grijs uniform me over mijn hoofd aaide terwijl ik onder de dekens lag. Hij zei ‘Hier ist niemand’. Maar ja, of dat echt gebeurd is of dat iemand me dat heeft verteld. Ik weet het niet.’ Van de boerderij in Bakhuizen veronderstelt ze dat daar een varkensstal moet zijn geweest en dat daar haar voorliefde voor varkens uit voortgekomen is, inclusief de bijbehorende geuren en geluiden. ‘Zodra ik ze zie of ruik, voel ik me enorm rustig worden. Bijna een soort van verliefdheid. Minder grappig is dan weer de levenslange angst voor de wc. In Friesland was dat een plank met een gat en ik was zo bang dat ik daar doorheen zou zakken. Ik doe steeds buitenshuis de toiletdeur niet op slot en moet er iemand voor de deur gaan staan.’
