JACOB LENTZ
Jacobus (Sjaak) Lambertus Lentz (Den Haag, 23 juli 1894 – 18 augustus 1963) is het prototype van de ambtenaar die blindelings elke opdracht van bovenaf opvolgt, die geheel geobsedeerd is door zijn eigen expertise en geen oog heeft voor de vaak desastreuze gevolgen die dat alles voor derden heeft. IN de dertiger en veertiger jaren streefde hij het ideaal na van een volmaakte registratuur (een systeem van ordening van archiefstukken) en schreef later in zijn memoires trots dat dat ook was gelukt. Lentz werd in 1913 op twintigjarige leeftijd aangesteld bij het bevolkingsregister in Den Haag. In 1919 trouwde hij met Suzanna Maria Roelijn (1894-1989), na al een eerder huwelijk te hebben gehad. In 1923 behaalde hij zijn diploma ‘gemeentelijke bevolkingsadministratie’, werd in 1926 hoofdfunctionaris bij de afdeling Algemene Zaken en Bevolkingsregister op het Haagse stadhuis en kreeg in 1932 de leiding over de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters, die binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken in het leven werd geroepen. Lentz werkte intensief; hij werkte regelmatig halve nachten door. Hij verwaarloosde dan ook zijn gezin, dat bovendien in de oorlog met afschuw zag hoe hij zijn werk in dienst van de bezetter met hetzelfde fanatische voortzette. In april 1943 scheidde zijn vrouw. Zij en de twee kinderen, een dochter van 22 en een zoon van 9, verbraken bijna alle contacten met hem. Lentz ging noodgedwongen bij zijn nicht in pension.
Jacob Lentz was echter geen nationaalsocialist. Integendeel zelfs, want begin jaren dertig was hij in Voorburg bestuurslid van de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB), vanaf 1901 een progressief-liberale politieke partij die in 1946 grotendeels opging in de PvdA, maar veel D66-leden zien hun partij als een voortzetting van de VDB. In het interbellum was de partij erg fel tegen het nationaalsocialisme in Duitsland en Nederland, maar ook tegen de rooms-katholieke zuil die steeds invloedrijker werd. Begin 1935 was hij een van de 365 prominenten die namens het neutrale Nederland optraden bij een volksraadpleging over de status van het Saargebied. Uit het gezelschap van juristen, burgemeesters en jonkheren koos het staat- en letterkundig nieuwsblad Het Vaderland uitgerekend degene met de minste opleiding en minst aanzienlijke betrekking voor een interview over zijn ervaringen als stembureauvoorzitter. Later dat jaar zegde Lentz zijn lidmaatschap van de VDB op en richtte een eigen partij op, de Nederlandsche Volksgemeenschap (NéVoGé), waaraan in Het Vaderland veelvuldig wordt gepubliceerd in de jaren 1935-1937. Uit niets bleek hier een pro-Duitse, pro-nationaalsocialistische of antisemitische houding, hoewel de term ‘volksgemeenschap’ in de naam dat wel deed vermoeden, dat binnen de nazi’s de betekenis had van ‘raszuiver, klasseloos en tot een sociale en politieke eenheid gesmeed volk’. Bij NéVoGé had het de oorspronkelijke, neutrale betekenis voor volk en natie. Zijn partij kreeg echter maar enkele honderden aanhangers en werd in 1941 door de Duitsers verboden, net als alle andere politieke partijen, waaronder Lentz oude partij, de VDB. Op zijn werkzaamheden voor de Duitse bezetter had dat geen invloed.
Al in 1928 had de regering een commissie geïnstalleerd om te zorgen voor beter functionerende lokale bevolkingsregisters, maar dat had niet tot enig resultaat geleid. De nieuwe Rijksinspectie in 1932 moest zorgen voor meer eenheid in de tot dan erg ontoereikend werkende bevolkingsregisters van de gemeenten, die namelijk met de hand werden bijgehouden. Verder was er in Den Haag het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat statistische gegevens verzamelde, dat anoniem werd verwerkt in ponskaarteninstallaties. In 1936 stelde Lentz een algemene regeling op: het Besluit Bevolkingsboekhouding, waarmee gemeenten werden verplicht om met ingang van 1 juli 1936 voor elke inwoner een aparte kaart met gegevens aan te leggen. Lentz zorgde ervoor dat de Rijksinspectie binnen vijf jaar een Centraal Bevolkingsregister aanlegde, waarmee de bevolkingsregisters van alle Nederlandse gemeenten op één lijn werden gebracht. Door gebruik te maken van de machines van het CBS konden de bevolkingsregisters worden gemechaniseerd en was het mogelijk geworden van elke Nederlandse burger een individuele ponskaart te maken. Wel werd met medewerking van Lentz de distributiestamkaart voorbereid met oog op eventuele voedselrantsoenering.
Hiermee was Lentz echter nog niet tevreden. Hij wilde ook een sluitend systeem waarbij de identiteit van elke inwoner onomstotelijk vaststond. Elke Nederlander zou verplicht moeten zijn een deugdelijk identificatiebewijs bij zich te hebben, zodat hij/zij zich op elk denkbaar moment zou kunnen legitimeren. Een dergelijke identificatieplicht werd aanbevolen door de departementale commissie waarvan Lentz was, maar het voorstel werd in maart 1940 door de regering afgewezen. Het zou in strijd zijn met de Nederlandse tradities en een algemene identificatieplicht zou veronderstellen dat elke inwoner een potentiële misdadiger was. Op 1 oktober 1940 werd echter door de Nederlandse secretarissen-generaal, na stevig aandringen van de bezetter, alsnog een identificatieplicht ingevoerd voor iedereen van veertien jaar en ouder. Medio oktober 1940 werd begonnen met de voorbereidende werkzaamheden voor de invoering. Lentz ging voortvarend aan de slag, verder bordurend op de eerder afgebroken voorbereidingen. Hij besteedde vel tijd aan maatregelen die het persoonsbewijs onvervalsbaar moesten maken: speciale lijm, speciale inkt en speciaal karton met watermerk. Hij haalde ook gerenommeerde specialisten bij het project, waaronder de vingerafdrukkenexpert J. van de Vosse van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De Duitsers waren diep onder de indruk van de proefexemplaren. Op Lentz’ werkbezoek In Berlijn werd geconstateerd dat het Nederlandse persoonsbewijs beter en veiliger was dan de Duitse Kennkarte. Het enige punt van kritiek was dat er geen voorziening was om kopieën van de persoonsbewijzen centraal op te slaan, voor raadpleging. Daar zou Lentz later voor zorgen. In de loop van 1941 werden de persoonsbewijzen uitgereikt. Op 31 december 1941meldde een zeer tevreden Lentz dat er 7.177.504 persoonsbewijzen waren uitgereikt.
Lentz had hiervoor een zeer moeilijk te vervalsen persoonsbewijs vervaardigd, dat de bezetter liet beschikken over de persoonsgegevens, het adres, een handtekening en een foto van elke Nederlander. Bovendien had hij in een brief van 8 januari 1941 aan Hanns Albin Rauter voorgesteld de persoonsbewijzen van Joden te voorzien met een ‘J’ om ze goed herkenbaar te maken. Lentz wist dat in Duitsland door de nazi’s al een zogenoemde Judenkartei was gecreëerd, een centraal register van alle Joodse personen. Vanaf 192 zou dit register worden gebruikt om de Duitse Joden op te pakken en naar de concentratiekampen te deporteren. Dat kon Lentz natuurlijk niet voorzien, maar dat een dergelijk systeem voor de Joden een zorgwekkend iets was, had hij moeten beseffen. Toch maakte Lentz zich er sterk voor ook in Nederland een vergelijkbaar Judenkartei samen te stellen. Hij schreef persoonlijk de uitvoerige toelichting op Verordening 6/1941 aan de
lagere overheden van 10 januari 1941, waarmee Joden verplicht werden zich te laten registeren bij het Bevolkingsregister. De gegevens waren overigens al bekend bij de Joodse gemeentes en het gemeentelijke bevolkingsregister, maar werden nu ook opgeslagen in een landelijk systeem. De kosten bedroegen een gulden per persoon. Wie weigerde riskeerde een gevangenisstraf tot vijf jaar. Joden buiten Amsterdam moesten zich binnen 14 dagen laten registreren, terwijl de Joden in Amsterdam tien weken de tijd kregen voor de registratie. Op 5 september 1941 werd bekend gemaakt dat er in Nederland 160.820 Joden waren geregistreerd: 140.552 Voljoden, 14.549 Halfjoden en 5.719 Kwartjoden. Lentz bedacht dat op de hoek van kaarten van Joden in het archief een ‘zwarte ruiter’ kwam te staan, waardoor ambtenaren in één oogopslag konden zien of er in een kaartenbak gegevens van Joden zaten. Ook liet hij de demografische gegevens van alle Joden in Nederland in kaart brengen: uit welke landen ze afkomstig waren, in welke steden ze woonden en welke beroepen ze uitoefenden. Lentz maakte ook een lange lijst op van alle voorkomende Joodse achternamen, zodat hij ook kon controleren of iemand wel in het gewone bevolkingsregister voorkwam, maar niet in het centrale Joodse register. Hij zorgde er ook voor dat in de bevolkingsregisters de Joden duidelijk herkenbaar waren. Een administratieve herkenning waarvan vanaf de eerste razzia’s en deportaties in juli 1942 door de SS dankbaar gebruik werd gemaakt. Voor Joden werd daarmee het persoonsbewijs bijna een doodvonnis. In combinatie met zijn Centraal Bevolkingsregister verschafte Lentz de Duitsers een waterdicht systeem van identiteitsvaststelling. Op basis van dit systeem worden tienduizenden Joden en verzetsmensen opgepakt, waarvan de meerderheid de oorlog niet overleefden. Ook de wetenschap dat vele Joden op basis van zijn systeem werden opgepakt en ook de tegenwerking vanuit het verzet deden Lentz niet twijfelen en de noodzaak van zijn systeem.
Lentz deed ook nog ander ‘nuttig werk’ voor de Duitsers. Hij bereidde de in Verordening 108/41 van 28 juni 1941 afgekondigde metaalinzameling voor, die bedrijven verplichtte een deel van hun voorraden in te leveren en ook bepaalde dat burgers alle metalen asbakken, bloempotten, presenteerbladen, vogelkooien en dergelijke moesten afstaan. Eind 1942 was hij ook nauw betrokken bij plannen voor de systematische oproep voor de Arbeitseinsatz voor alle van mannen van de jaarklassen 1918-1922, want hiervoor waren de gegevens uit de gemeentelijke bevolkingsregisters onontbeerlijk. In de loop van 1943 leverde Lentz een belangrijke bijdrage aan de tweede distributiestamkaart, die werd geïntroduceerd om te zorgen dat onderduikers extreem moeilijk aan voedsel konden komen. Lentz was dus op allerlei terreinen voor de Duitsers een ambtenaar van onschatbare waarde. Het door hem ontwikkelde persoonsbewijs was van zo’n hoge kwaliteit dat het verzet er nooit in zou slagen een deugdelijke vervalsing te maken.
Daarmee was de rol van Lentz in de nationaalsocialistische repressiepolitiek nog niet uitgespeeld. Op verzoek van de Duitsers zette bij een schaduwarchief op waarin van elk persoonsbewijs een kopie werd bewaard. Dit archief werd ondergebracht in Huize Kleykamp in Den Haag. Op verzoek van het Nederlandse verzet werd dit archief op 11 april 1944 om 15.00 uur door de geallieerden gebombardeerd. Op dat moment
was het ambtelijk personeel, waaronder personen die hand-en-spandiensten verleenden aan het verzet, nog aanwezig. Er vielen bij het bombardement 62 doden. Lentz was bij dat bombardement ook aanwezig in Kleykamp, maar overleefde de aanval.
Op dat moment was hij al zeer gehaat bij het verzet. Hij kreeg doodsbedreigingen en diende een paar keer zijn ontslag in. Op dringend verzoek van Rauter bleef hij echter in dienst en dook onder op een ander adres. Op 15 maart 1944 plaatste Ons Volk: den vaderlant ghetrouwe een bericht, dat bijna als een regelrechte oproep kan worden gezien Lentz te liquideren. Het berichtje was namelijk voorzien van een foto van Lentz en van zijn onderduikadres, plus dat adres in Den Haag. Lentz overleefde echter de oorlog, maar stortte mentaal wel helemaal in. In mei 1945 werd Lentz gearresteerd op verdenking van collaboratie. Hij werd op 1 april 1947 veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, wat vrij mild lijkt voor iemand die een dergelijke schuld op zijn geweten heeft. De eis was twaalf jaar geweest, maar omdat de rechters vonden dat Lentz geen deugdelijke leiding had gekregen van secretaris-generaal Frederiks, zijn baas bij Binnenlandse Zaken, werd de uiteindelijke straf aanzienlijk lager. De rechters hadden niet kunnen constateren dat hij nazisympathieën had en dat zijn collaboratie het gevolg was van ‘verkeerde liefde voor de bevolkingsregisters’. Toen hij 1948 vrijkwam, trok hij weer bij zijn nicht in. Hij overleed in 1963 als een verbitterd man, in de onwrikbare overtuiging dat zijn goede bevolkingsregistratie alleen maar voordelen voor de samenleving had gebracht
Lou de Jong stelde niet ten onrechte dat Lentz door zijn werk de Sicherheitsdienst een grotere dienst heeft bewezen dat ongeacht elke andere Nederlander en er dus met drie jaar gevangenisstraf zeer genadig vanaf kwam. Hij omschreef Lentz als ‘een dorre, eigenlijk van de wereld vervreemde, zijn ambtelijke idealen najagende perfectionist die elke hem door wie ook verstrekte opdracht met onbegrensde toewijding wenste uit te voeren.’ Een collega van Lentz bij het ministerie van Binnenlandse Zaken verwoordde het nog vernietigender: ‘Als morgen aan de dag Lentz opdracht krijgt, zijn eigen doodvonnis te maken, dan maakt hij het zo dat hij met geen mogelijkheid tussen de mazen door kan glippen.‘ Lentz zelf kon zijn grenzeloze wereldvreemdheid niet beter omschrijven door zijn verklaring in zijn verweerschrift ‘Ambtelijke herinneringen’: ‘Hoe onsympathiek deze zaak voor ons ook was, meende ik, dat wij den Joden een dienst zouden bewijzen door hun registratie uit Duitse en in Hollandsche handen te houden.’ Niet zelden wordt bij Lentz de beschrijving ‘banaliteit van het kwaad’ gebruikt, door Hannah Arendt gelanceerd om de ogenschijnlijke onbeduidendheid van ‘Schreibtischmörder’ Adolf Eichmann te karakteriseren. Hij deed ook wel aan Eichmann denken: met moeite de driejarige hbs afgerond, begonnen met een eenvoudig baantje bij de gemeentelijke secretarie van Den Haag, langzame stijging op de ambtelijke ladder, mogelijk gemaakt door grote ijver en ambitie, slaafse volgzaamheid en opvallende organisatorische en administratieve kwaliteiten. Mensen uit zijn omgeving noemden Lentz een humane chef, wiens optreden vooral het gevolg zou zijn van grote onnadenkendheid, tomeloze ambities en een monomaan leven. Zijn hele leven werd beheerst door het werk van de Rijksinspectie, met het vervolmaken van het bevolkingsregister als grote obsessie. Men constateerde dat hij in de loop der jaren ergens in zijn brein een scheiding heft gefabriceerd tussen de ‘papieren menschen’ in zijn systeem en de ‘natuurlijke menschen’ van vlees en bloed. De zorg voor de papieren mens verving de zorg voor de echte mens. Ambitie, monomanie en de behoefte opdrachtgevers te behagen deden de rest. Lou de Jong omschreef hem als een kind dat zonder ergens over na te denken met zijn speelgoed zit te spelen. Hij zou zich niet hebben gerealiseerd dat zijn mooie systemen door kwaadwilligen voor allerlei verderfelijke doeleinden kon worden gebruikt. In bezettingstijd bleek echter dat overijverige en consciëntieuze ambtenaren als Lentz levensgevaarlijk zijn.
Vaak wordt gewezen op het grote verschil tussen het aantal Nederlandse Joden dat de oorlog niet overleefden in vergelijking met het veel grotere aantal Frans-Joodse overlevenden. Slechts 80.000 van de ruim 300.000 Franse Joden overleefden de oorlog niet ofwel bijna 25%, terwijl in Nederland 102.000 van de 140.000 Joden omkwamen, wat neerkomt op 73%. Dat verschil wordt vaak toegeschreven aan het verschil tussen Jacob Lentz en zijn Franse collega René Carmille. Die gaf op kaarten niet aan of iemand Jood was en liet ongeveer 100.000 kaarten van Joden uit de kaartenbakken verdwijnen zodat hun identiteit bij de bezetter niet bekend werd. René Carmille werd uiteindelijk door de SS gevangengenomen en naar concentratiekamp Dachau gestuurd, waar op 25 januari 1945 overleed. De historicus Gerard Alberts, gespecialiseerd in computergeschiedens, wees erop dat het verschil niet simpel te herleiden is naar één allesbepalende factor (een geoliede bevolkingsadministratie), maar dat van andere factoren hierin een rol hebben gespeeld. Hij haalde daarbij een citaat aan van David Barnouw van het NIOD, namelijk dat we soms bijna vergeten dat het echt de Duitsers waren die de Joden naar de concentratiekampen sleepten. Dat de activiteiten van Lentz eraan hebben bijgedragen dat de Duitse jacht op Joden, verzetsmensen en onderduikers hier erg succesvol is geweest, staat in elk geval buiten kijf.
