JEHOEDIEM (“RASGENOTEN”) – 1
Na ’n maand zoeken had Nathan eindelijk weer werk gevonden op ’n christen-sigarenfabriek. Nathan was ’n schlemiel, de schlemiel van de familie. Hij was klein en zwart, had ’n dikken, ruigen snor, zware wenkbrauwen, en zat meestal dik in z’n baard. Ook was z’n linkerbeen wat langer dan z’n rechter, zoodat-ie naar rechts ’n tikje mank liep. Nathan had ’n klein vrouwtje, jolig wezentje, met twee prettig-schalksche oogen in ’t magere gezichtje, en donker haar, dat levendig golfde en soms wolkjes kroesde om de slapen. Ze hielden van elkaar, heel povertjes en gewoontjes, geen van beiden vatbaar voor groote dingen en ze waren samen vijf-en-veertig. Hun sympathie was alleen gehechtheid, sleur; ze hadden elkaar leeren kennen en kussen, vonden toen dat ze bij elkaar hoorden, engageerden zich, trouwden.
Zóó hadden ze elkaar gekregen: Zij, bij moeder’s fruitkar in de steeg bij de Breestraat, moeder aflossend, als ze moe was van ’t schreeuwen, of alleen sjokkend achter eigen tweeden wagen in de buitenbuurten. Hij, iederen morgen ’t eene trapje afhinkend tegenover haar, om naar de fabriek te gaan; zonder uitzondering even aankomend om te praten: over ’t weer, dat was één; over ’t vroeg- of laat zijn, twee; en eindelijk vragend, of ze goeie waar en al wat verkocht had.
Maar tot klaarheid kwam ‘t, toen-i haar eens vroeg mee uit te gaan. Ze gingen samen naar de uitvoering van een Joodsch vereenigingetje. En ze wisten beiden toen, dat ze elkaar zouen krijgen. Hij, wanhopig opgedirkt schlemieltje, dischte, met half ingeslikte woorden van zenuwachtigheid veel mislukte gijntjes op, probeerde complimentjes over haar mooie oogen, haar mooie haar, haar kleurige kleeren; bewierookte de vreeselijke draak en de vreeselijker dilettanten met keerende en weerkeerende theatrale uitroepen. Zij, weinig geestiger gesprekken gewend, schoon zelf geestiger aangelegd, lachte luid, om hem coquet te blijven aanmoedigen, kennend zijn droeve onbeholpenheid; speelde de naieve preutschheid bij z’n moeilijk gezegde complimentjes, interesseerde zich met dweeperige geluidjes voor ’t stuk. Terwijl bestudeerde ze onophoudelijk z’n gezicht, kon niet beslissen, hem knap of leelijk te vinden. Maar toen ze hem op ’n gegeven oogenblik met geweld zich denken wou als ‘r man, verraste ze zich ermee, dat-ie mooie oogen had en ’n flinke snor, en geen grooten neus. – En wàs-ie ’n schlemiel…. nou, wat had je an zoo’n opschepper, hè?
En ’t gesprekje, dat hen bij elkaar hield, dien avond, klein en preutsch, was van een kinderlijke schuchterheid, die een nauwere verwantschap voorspelde. In de derde entre-acte van ’t acht-bedrijvige stuk hadden ze ’t over ’n jongen, die voòr ze zat en dien zij zoo leelijk vond.
‘Ik ben ook niet mooi,’ zei Nathan. Toen zei ze, met neergeslagen oogen, en ’n heel voorzichtig lachje: ‘Nou-oú..,. maar ’n man het ook niet noodig moòi te weze, as-ie maar z’n kos ken verdiene.’
Dat kòn-ie. Hij had nou vast werk en kon rekene op twaalf, dertien gulde. Wat? En ze wist nu vast, dat ’t er van kommen zou. ‘Zeg, Saar, dans jij strakkies, ja?’
Zij wist dat hij niet dansen durfde, omdat-ie, ’t wel kòn, maar er last van had met z’n been. En schoon ze er dol op was, en jongens aan kon wijzen, die ‘r voor ’n enkelen dans zouen vragen, zei ze: ‘Och, nee – ‘k mag niet, ‘k heb ook geen trek, misschien éve met Roos, maar anders ook niet.’
Roos was d’r zuster, die getrouwd was met ’n royalen klover. Zoo bleven ze onder de meeste dansen met ’n gewilde knusheid bij elkaar, machteloos om ’t nullige gesprekje in leven te houden, telkens welkome tijdvulling vindend in ’t elkaar opzij trekken en beschermen tegen de wilde aanzweving der dansende paren, die schimmig krioelden en kleurig plekten in ’t schel-gele licht van de vele gaslampen. Tot-ie, in de pauze, haar meetrok naar de gedekte tafel achter in de zaal van Plancius, en dwong tot ’n broodje met pekelvleesch.
T
oen ze elkaar zagen eten, groeide hun vertrouwelijkheid, kregen ze ’t idée, of ze langen tijd bij elkaar geweest waren, voelde hij z’n waarde stijgen, naast ’n knappe vrouw, die bij honderd anderen zou kunnen zitten, nie-waar? zij, een vagen ernst, een gefingeerde vrouwelijkheid, naast ’n man met zoo’n dikke snor en zoo’n groote mond, die bij ‘r te eten zat. Ze onderhielden zich met niemand, ze bleven bezig met elkaar, zeien niet veel meer, dan dat de thee niet heet was, dat ’t duur was, ’n broodje met vleesch voor twee dubbeltjes, waar je bij dezelfde man, twaalf en ’n halve cent voor betaalde op de Breestraat, en dat je van zès tot twée wel wat lustte. Toch, toen zij naar huis gingen, samen met de getrouwde zuster, hadden ze afgesproken, lid te zullen worden van ’t engagements-vereenigingetje, en elkaar meer te treffen op de eerste repetitie, om niet telkens al samen te gaan.
Nou nou,’ zei Saar’s zuster lachend, met ’n blij stootje tegen ‘r arm, ‘de heele avet heb ‘k geen oog van je afgehad, je ben aardig te keer gegaan same!’
Saar onderzocht even handig toen, in stilte: ‘Zeg, Roos, vin jij ‘m nou erreg mank loope?’
Maar Roos, met ’n nog intiemer duw, en de brutale schalkschheid van getrouwde vrouw, die ’t nou wel zeggen mocht: ‘Och, narrent, daar gaat toch alles goed om?’
Toen lachte Saar, lachte ze grinnikend om stille fantazietjes, kreeg ze trek, om gauw te trouwen; toen was ze verliefd….
Ze bleven nu scharrelen, twee, drie maanden, kussend, vrijend in de stilten, onbeholpen en schuchter als ze samen in gezelschap waren, ’t meest nog verliefd in elkaars afwezigheid door toespelingen van familie of kennissen. Toen engageerden ze zich, alles droef en leeg, zonder stille extase, alles klein, zonder gloeiing van hartstocht; met advertenties in ’t Joodsche krantje en bluf van moeilijk betaalde verlovingskaarten, met twee partijtjes één bij hem, één bij haar, met oomes en tantes en nichjes en neefies en taartjes en fruit; maar buiten alles om alleen houdend van elkaar, omdat ze elkaar ontmoet hadden en eenmaal moesten trouwen. Want geen van beiden zou er aan gedacht hebben, òm te zien naar een ander; ze voelden beiden onbewust hun verhouding, als iets, dat over hen besloten was, als een noodlot, dat ze kalm hadden te aanvaarden.
En toen ze, een jaar later trouwden, had het alles weer den schijn van ’t zich schikken in ’t eenmaal onvermijdelijke; kocht de heele familie meubeltjes, en zette hen in ’t huisje. Moeder kwam bij hen in, dat was afgesproken. Nathan Schlemieltje vond ’t goed, as ze maar niet zoo lang wou wachten met gassene (bruiloft) doen. En ze hokten voortaan op de Breestraat, op ’n derde étage, in ’n bedompte kamer, en nòg ’n bedompte kamer, en nòg ’n bedompte keuken.
Ze waren ernstig, beiden zwaar-ernstig. Ze voelden zich nu man en vrouw, en de ouwelijke begripjes van moeders en vader schreven ernst voor, ernst, ernst. Zoo kwijnde hun jeugd weg, zoo verstierven hun wittebroodsweken in de nauwe begrenzing van hun twaalf lage muurtjes, in ’t vroeg ouwe, vroeg afgeleefde van hun geaffecteerden ernst. Hun hartstocht verstikte onder ’t gele zolderingetje van den huisbaas, hun liefde begroef zich in ’t bed van den broer, op de matrassen van de schoonzuster; hun geluk kroop ergens rond, op ’n derde verdieping van ’t huisje op de Breestraat, die bij iedere beklimming Nathan vier-en-dertig maal pijn deed aan z’n hinkend rechterbeen met twee adempoozen op de donkere portaaltjes.
***
