JEHOEDIEM (“RASGENOTEN”) – 2
Den eersten dag, dat Nathan in z’n nieuwe betrekking was, nà ’n maand zonder werk, waarin Moeder’s spaarduitje opgegaan was, en Roos kranig had bijgesprongen, had-ie, met de blije herkenning van klein, goedig Breestraat-joodje opgemerkt, dat de meesterknecht van de fabriek een Jood was. Hij kende z’n familie als Joden, schoon de man zelf rossig van haar was en ’n bijna Griekschen neus had. En in ’n onschuldige domheid, zonder attentie tegenover de christenwerklui om zich heen, had-ie onmiddellijk een te intieme houding tegenover hem aangenomen, kwam honderd maal bij hem strompelen met z’n werk, zag hem aan met de sentimenteele vertrouwelijkheid van z’n dikken lach, groette zelfs enkele malen met ’n enkel hoofdknikje: ‘Nou, aju!’
Maar de meesterknecht, met ’t tikje modernerige ontwikkeling, door vroegere betrekkingen onder christenen, heel geïsoleerd van z’n krijtenden, werkenden, wroetende jodenhoek, joodsche vormen, joodsche dialoog, joodsche snelle vertrouwelijkheid ontwend, had ook, als meer ontwikkelde joodjes, de kleinheid, de vieze vreesachtigheid, z’n joodsche afkomst verborgen te houden, en loog, begunstigd door z’n rossig haar, z’n kleine, rechte neus, de luidjes voor, dat z’n ouwe lui hervormd waren, zie je, maar hij was modern, hij was liberaal. Daarom vond hij ’t aanstellerige, onhandige joodje onuitstaanbaar; hij zag de werklui angstig aan, telkens als ’t kleine, zwarte, harige ventje hem oogjes toewierp onder de onnoodige zanikgesprekjes, en eenmaal zelfs, den eersten Vrijdag, toen ze naar huis gingen was Nathan Schlemieltje naar hem toegekomen en had, vooroverbuigend, met z’n eeuwig ongelukkig lachje gezegd: ‘Nou – wij gaan naar ons Vrijdag-avetsoepie, hè? woon u ver?’
Toen hadden de werklui, klaar al om heen te gaan, zich omgekeerd, en even vreemd opgekeken, tot Beth ’n gloeienden kop kreeg van schaamte. Maar hij hield zich goed. En met ’n blik, eerst naar de al kijkend heengaande mannen, toen naar ’t joodje vóór zich, ’t joodje, dat-ie graag onder de tafel had getrapt, zei-ie met ’n nerveus comedie-lachje: ‘Och, wat gaan jou mijn zaken an, hè?’ en gaf ’n knipoogje toe, om Nathan te misleiden. Toen ging Schlemieltje lachend heen, gestreeld door ’t knipoogje van Beth, wiens vader ie jaren gekend had. ‘Och, hij had meer as eenmaal appele van ‘m gekoch, maar hij leek ‘m toch ook geen kwaje jonge…. waarachtig niet…. as je maar enkel zag, hoe die je ankeek, weet je zoo rech de eene jood tegen de andere….’
En thuis vertelde hij ’t met veel breede, wijde gebaren en blijdschap in z’n keel. En moeder vond ’t ’n mirakel, en trok er de leering uit, dat je nooit weet hoe ’n stuivertje rolle kan. Want ze had nooit gedach, dat die zoon van Maupie Citroen – hij heette wel Beth, nou, maar ze noemden ‘m Maupie Citroen, omdat ie altijd met citroene, enkel citroene liep, dat die jongen meesterknecht zou worre op ’n chris sigarefebriek….
T
wee weken later was ’t Poeriem. En Saar en Nathan, in de blijdschap van z’n nieuwe werk, besloten dezen keer niet uit te gaan naar de getrouwde zuster, maar thuis te blijven met Moeder, en Sam met Roos zelf te vragen op de Breestraat. ’t Was op ’n Donderdag. En Woensdag ’s morgens sprak Saar met hem af, van Roos een riks te zullen leenen voor ’n beetje fruit en lekkers en ’n half flesschie zoet, met ’n druppie cognac voor Sam.
Nathan vond ’t prachtig, vond alles prachtig, als hij ’t maar niet hoefde te vragen.
‘En wanneer geef je ’t weerom?’
‘Nou’ zei ze, ‘van de week komt er niks van, want me schoene motte gemaak.’
‘Dan geef je ze de volgende week’, zei-ie en ging heen.
Er werd geleend en ingekocht. En Nathan ging in feeststemming naar de fabriek, al was ’t dien dag, vóór Purimfeest, ook vastendag, waaraan-ie niet meedeed. Want hij hield veel van zoet en fruit, maar vasten was hem een ergernis, en hij deed ’t nooit anders dan den halven Grooten Verzoendag. En den heelen dag zocht hij den meesterknecht opmerkingen te maken over Poeriem, gijntjes, die-ie toch, o zoo graag zeggen wou, maar Beth wist hem telkens te ontkomen.
Tot ’s avonds toen ze naar huis gingen, Schlemieltje naar den grooten, rossigen kerel toehinkte, hem de hand toestak, met ’t eeuwig-brute lachje om z’n dikken, viezen baard en lijmerig zei: ‘Nou-où, meneer Beth, nog veel jare Poerem, hoor!’ –
Beth beet zich op de lippen, bleef kaarsrecht staan. En met ’n flitsblik naar ’t kleine, kruiperige kereltje, dan zich omkeerend om heen te gaan, zei-ie heesch: ‘Stik, jood! – neem je ouwe moer in de maling!’
En Schlemieltje keerde zich om, hinkte teleurgesteld naar huis.
***
