JEHOEDIEM (“RASGENOTEN”) – 3
In pijnlijke wachting zaten ze Donderdagsavonds om de Poeriemtafel. Hel zingend gaslicht van ’t koperen armpje aan de laag gele zoldering was boven de keurige schikking van fruit en gebak op ’t heldere blokjes-wit van ’t tafellaken. In ’t midden een broodbak met sinaasappelen, de prachtige oranje-kleuren in volle beschijning. Er om heen, op boterhambordjes de blauwe trosrozijnen met melig gele amandelen, de klittende geconfijte dadels, de verrollende, werkende pinda’s, de logge walnoten, de komieke hazelnootjes. Op ’n gebloemd-porceleinen gebakschotel met handvatsel, met twaalf gelijke kleine bordjes er naast, alles met rooie blommetjes, alles cadeautjes van de bruiloft nog, spitsten gestapelde brokken bruin-gebakken boterkoek. Er naast, in glazen biscuitpotje, staafden de gelige ijswafeltjes van Huntley en Palmers. En op ’t uitgeschoven tafelblad stond eindelijk, op verlakt chineesch blaadje, ’t theegerei, de wit-porceleinen kopjes met oortjes en schoteltjes om ’t theelichtje van Roos, dat geelblauwe vlammetjes knetterde tegen de emaille theepot….
‘Wat blijft-ie uit van avet’, zei Saar.
Moeder zei, wat ze al zoo dikwijls ondervonden had: ‘Dat zal me nou altijd zien, as me graag iemand thuis het, duurt ’t wachte lang.’
In bleek-blauw lijfje zat ze aan ’t eind van de tafel, in den groenig trijpen leunstoel, ’t bleeke wegtrekkende gezicht, met de kleine zeere oogjes, in felle beschijning van ’t helle gaslicht, onder ’t helder-witte kapje, waarin een rood zijen lintje strikte.
Achter haar donkerde al de kamer weg, waar ’t bruine papier, te ver voor ’t bereik van ’t enkele lampje, nog behangen was met jassen en doeken en mantels en hoeden van Roos en Sam.
Die zaten samen tegenover Saar, voor de vierkante gesloten vulkachel; Roos, flinke jonge vrouw, donker als Saar, maar met bollender wangen, met meer hartstocht in de gloeiing van haar oogen, in de rozige krulling van haar lippen, in de brutale helderheid van haar lach. De zwart-zije japon omsloot nauw de volle, rijpe gestalte, met ’n hagelwit tullen dasje onder de ronde coquette kin, waarin een groote gouden broche stak; ’t haar, gitzwart, hoog opgedraaid met ’n stevigen wrong in ’t midden; de blanke vingers met veel geschitter van ringen en diamantjes onder de bekante mouw weg, in betrommeling van de tafel, van de bordjes, of snoepend en weêr snoepend en weer nemend van heerlijke dadels, van de goddelijke kesousies, van de fijne nooten, waar ze de pitten en doppen lachend van wegwierp langs de ooren van d’r man. – Die zat in z’n overhemd, boven joodsche krant, z’n eene hand onder z’n hoofd, de ander verliefd op Roos’ breeden schouder. En telkens las-ie voor, ’n engagementje, een doodsberichtje, een trouwpartijtje, dat besproken werd en weer aanleiding gaf tot gunstige of ongunstige bespreking van andere gevalletjes; of annonces van meisjes, die zich aanboden voor bijslaap of van sjadjens die er een ruime sorteering in h
adden. En telkens weer gaf-ie Roos ’n duw, lachend, met z’n jolige oogen, met z’n witte tanden tegen Roos, tegen Saar, tegen Moeder, die-ie ‘Ma’ noemde, tot ze lachten met hun vieren, lachten om de tafel, onder ’t kleine lage zolderingetje van ’t benauwde Joden-breestraat-kamertje.
‘Daarom toch ’n merakel,’ begon Saar opnieuw met ernstige oogen, ‘hoe die ons daar van avet laat wachte, die komt niet weerom.’
‘Nou’ – hoofdschudde Roos met lieven lach ‘hij kan toch nebbiesch ook zoo hard niet loope as ’n ander.’
En Moeder met kleinere oogjes, in vooroverbuiging van ’t moebleeke hoofdje over de tafel: ‘Ik geloof daar komt-ie, niet?’
Hij kwam – ze hoorden ’t aan ’t hortend gestommel, ’t zwaarder neerzetten van ’t ééne been over de steile trapjes.
‘Goddank’ zei Roos zuchtend, ‘nou kanne we tenminste beginne.’
‘Och’ zei Sam, ‘hoor ’s eve! zeker omdat je nog niks ophèt; enkel het ze maar de halve schotel kesousies opgemaak.’
Toen Nathan de deur loswierp, riepen ze allemaal: hóóóó!’ zelfs Moeder, met ’n lastig ouwelijk lachje, stak bevend de hand op.
Maar Saar, die ‘m even aanzag, lettend op de bleeke plekjes huid tusschen al ’t bebaarde in, waar-ie ook zoo droefjes-klein in de deuropening stond, inzakkend aan de eene zij, ’t ruige zwarte gezicht met de domme oogen, als van een verschoppeling onder de scheeve wintermuts: ‘Wat is joù gebeurd?’
‘Niks’ – zei-ie dof. En hij hinkte naar ’n stoel bij de tafel, liet zich moe-blazend neervallen, wierp z’n muts van z’n dikke, sluike, bezweete haar.
‘Wat ruik je naar de tabak’ lachte Roos, ‘’k wil je zoo niet zoene hoor.’
‘Nie-noodig’ zei-ie zachjes, zonder naar d’r op te zien.
Maar Saar en Sam en Moeder met één plat gebarende hand tegelijk: ‘Wat is er dan?’
Toen zei-ie, voorover, met even schuine oogen naar z’n vrouw, toen weer in vage staring naar enkele blokjes van ’t tafelkleed: ‘De meesterknech…. het me vanmiddag gedaan gegeve…. hij het geen werk meer voor me’….
