DAVID VOGEL 1
David Vogel (Sataniv, Oekraïne, 15 mei 1891 – Auschwitz, 10 maart 1944) werd als Russisch staatsburger geboren in een Jiddisch sprekende familie in de regio Podolië, in het westen van Oekraïne en grenzend aan Moldavië, in het plaatsje Sataniv dat in 1793 door de Russen op de Polen werd veroverd en aan hun rijk werd toegevoegd. Daar had zich vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw een Joodse gemeenschap gevestigd, die zich voornamelijk bezighield met de handel van goederen uit het oosten, het leasen van landgoederen en douanerechten en de productie van alcoholische dranken en goudsmeden. Omdat de stad regelmatig te maken had met aanvallen van Kozakken en Tataren, besloot de Joodse bevolking haar synagoge in Sataniv als een fort te bouwen om zich beter te kunnen verdedigen. Tot 1862 werd de Joodse bevolking door de autoriteiten goed in de gaten gehouden omdat het dicht bij de toenmalige Oostenrijks-Hongaarse grens lag. In 1897 bedroeg de omvang van de Joodse bevolking met haar 2.848 personen maar liefst 64% van de bevolking. Na de Eerste Wereldoorlog werd het Oekraïense platteland geteisterd door onderlinge gevechten tussen allerlei groeperingen die om de macht streden. Daarbij kreeg de Joodse bevolking het steeds zwaar te verduren. Zo werd Sataniv in 1919 door Oekraïense nationalisten overvallen. Omstreeks 1930 was het aantal Joodse bewoners gedaald tot ongeveer 40% van de bevolking. In 1995 was de Joodse bevolking gedaald tot één persoon.
In het stadje hadden de ouders van David Vogel rond de eeuwwisseling een marktkraampje, wat betekende dat hij van jongsaf aan leerde wat armoede en ontberingen betekende. Zijn vader stierf toen David nog erg jong was. David bezocht de traditionele godsdienstschool (‘cheider’). In 1909 vertrok hij eerst naar Wilna (Vilnius, Litouwen) om in een jesjiva te gaan studeren. In Wilna, hét joods-culturele centrum van Litouwen, hoopte hij zijn Hebreeuws te verbeteren, maar toen dat niet lukte, keerde hij terug naar zijn geboortestad, die hem niet be
viel. Hij vond het er ‘vies, de mensen zijn vies, alles is vies’. ‘Zal ik op een dag uit dit stadje wegkomen?’ vroeg hij zich in zijn dagboek af. ‘Als het mij lukt te vluchten en mij in Wenen te vestigen, ben ik van een langdurige zorg bevrijd.’ Eerst ging hij nog naar Lwów (Lemberg), waar de afkeer zich herhaalde. Hij haatte de stad en ‘haar joden met slaaplokken tot aan hun schouders’. Hij kreeg er een leraarsbaantje aangeboden – dat hij afwees. In het naburige Komarno wilde hij wél wat privélessen geven, maar hier stond het leven hem tegen: ‘klein en vies, zijn joden – wilden in de eenvoudigste zin van het woord’. Hij voelde zich er eenzaam, verveelde zich en had weinig te eten. Hij wilde absoluut naar Wenen: ‘De honger in de grote stad lijkt immers nauwelijks op die in de kleine stad: in de grote stad heb je boeken om te lezen en kun je je voor een poosje bezighouden, hier echter niet. … In mijn gehele leven – van mijn dertiende levensjaar tot vandaag, nu ik tweeëntwintig ben – is er geen enkele vaste periode op een en dezelfde plaats met vast werk geweest, alleen omzwerving, versnippering en weer omzwerving,’ verzuchtte David Vogel in 1912 in zijn dagboek kort voor zijn vertrek vanuit Komarno naar Wenen.
Waarschijnlijk woonde David Vogel in Wenen in de overwegend Joodse wijk Leopoldstadt, waar bijna alle Galicische vluchtelingen zich vestigden. Zijn hoge verwachtingen over de Oostenrijkse hoofdstad waren gebaseerd op de economische voorspoed die Wenen al enkele jaren kende. Een voorspoed die in grote mate schijn was omdat het Oostenrijks-Hongaarse Rijk een zeer fragiele economische eenheid was. Juist in de herfst van 1912 kwam aan de voorspoed een einde en begon een depressie of recensie – versluierend een ‘handelscrisis’ genoemd – door het ontstaan van de Eerste Balkanoorlog. Uit Vogels dagboek bleek dat hij deze oorlog voorzag en ook de economische teruggang aanvoelde. Al snel na aankomst in Wenen werd hij geconfronteerd met de harde realiteit. ‘Hier een aanstelling als leraar Hebreeuws vinden valt nauwelijks te verwachten. Ik zoek ander werk, van lichamelijke aard, maar ook die vind ik niet.’ Hij moest allerlei baantjes oppakken om de kop boven water te houden. Hij was er een tijdje kruier, maar hij kende vooral veel werkloosheid, armoede en eenzaamheid. In maart 2013 kon hij een bescheiden leraarsbaantje krijgen om tenminste zijn huur te kunnen betalen. Ook gaf hij Hebreeuwse les aan een buurjongen, die goed bekend was met de Duitse literatuur. Diens vriend was volgens die buurjongen ‘een groot talent’, zodat Vogel krampachtig probeerde met deze onbekend gebleven G. bevriend te raken. ‘Niets trekt mij zo aan als de literatuur; ik zou graag bij de schrijvers horen. Misschien is dat onzin, kinderachtig, maar ik kom er niet los van. Als ik mij mijn toekomst voorstel, zie ik mij steeds – waarom het ontkennen? – als schrijver.’
De eerste zes maanden leidde hij een zwerversbestaan, met onderdak bij bekenden en in de synagoge. Soms kreeg hij een warme maaltijd in een volkskeuken in de Tempelgasse. Hij las er veel en bezocht frequent het ‘Haus der Orthodoxen’, waar hij zijn leerlingen ontmoette. Wanhopig schreef hij in zijn dagboek: ‘Nu bevind ik mij tussen twee hellevuren: sterven wil ik niet, en leven zoals allen kan ik niet…’ Omdat de situatie in Wenen steeds uitzichtlozer werd, dacht hij erover naar de Boekowina of naar Czernowitz te gaan om zich daar verder te bekwamen in de Duitse taal en literatuur. Hij hoopte dan bij terugkeer in Wenen makkelijker een baan te kunnen vinden. Hij zag van het
vertrek af omdat de stad Wenen een te grote aantrekkingskracht op hem had. Tegelijkertijd schreef hij dat vanwege de constante armoede en eenzaamheid de gedachte aan zelfmoord een ‘permanente gast’ was geworden en dat hij ‘liefdesbegerig’ was. ‘Als ik nu eens werkelijk voor mijn dood met een vrouw zou trouwen?’ vroeg hij zich vertwijfeld af in zijn troosteloos leven op de rand van de afgrond. Zijn werkloosheid en zwerftocht van pension naar armenhuis werden verwoord in zijn roman Huwelijksleven, dat sterk autobiografisch was.
In de zomer van 1913 werkte Vogel twee weken in het kantoor van het Jüdisches Nationalfonds, wat hem toegang verschafte tot twee belangrijke conferenties die dat jaar in Wenen werden gehouden. ‘De hongerfilosofie is een beetje op de achtergrond geraakt. En ik hoop haar ten minste deze maand kwijt te zijn – in de voordelige dagen van het Zionistencongres. […] Mijn leven was de laatste weken eenvoudig en voorspelbaar: werken, eten, slapen. Na het congres zullen veelzijdige veranderingen beginnen,’ noteerde hij op 10 augustus optimistisch in zijn dagboek. Eerst was er echter van 26 tot 29 augustus 1913 een conferentie van de ‘Organisation für hebräische Sprache und Kultur’, die in Berlijn gevestigd was. De conferentie was gewijd aan moderne Hebreeuwse opvoedings- en literatuurkwesties, met een openingstoespraak hield Leon Motzkin uit Berlijn. Onder de ongeveer 150 deelnemers bevond zich een enkele internationaal bekende Hebreeuwse schrijvers zoals Chajim N. Bialik (Odessa), David Frischmann (Warschau), I. Katzenelson (Petersburg) en David Yellin (Jeruzalem). De van geboorte Russische en in Tel-Aviv overleden Bialik (1873-1934) geldt als de ‘stamvader van de renaissance van de Hebreeuwse taal’, in wiens voetsporen David Vogel met zijn gebruik van deze oude taal voor een moderne literatuur later zou treden. Vogel was uitermate blij toegang te hebben tot de literatuurconferentie had, al was het in een bescheiden en dienende functie: ‘Mij was het vergund, ja vergund, om onze grote schrijvers en dichters te ontmoeten… Hahahaha! Ook ik heb een dichtersziel,’ schreef hij in zijn dagboek. De volgende dag noteerde hij: ‘Slavernij. Gisteren heb ik iets veroverd, maar met vervuiling van de ziel: ik ben pakjesdrager en kruier geworden, en iedere gemene lomperd heeft voor de paar munten die hij mij betaalt, macht over mij. […] Ik haal pakketten van het station, voor een kroon extra grofheden en beledigingen. […] Nu nog heb ik inkomsten nodig. De dag zal komen waarop ik heel deze deprimerende vernedering, deze zielsbeschadigende slavernij afschud – en weer vrij, mijn eigen meester ben. […] Als ik mij van mijn ketenen losmaak, schud ik ze de een na de andere af, en ten slotte verzet ik een pijnlijke stap.’
Van 2 tot 9 september 1913 vond in Wenen het 11de Internationale Zionistische Congres plaats. Ook nu was Vogel slechts zeer zijdelings betrokken bij het zionistencongres. In Komarno had hij al kennisgemaakt met de zionistische beweging, maar erg enthousiast was hij er niet over geworden. Toen hij pas in Wenen woonde, schreef hij in zijn dagboek over Palestina als een cynisch alternatief: ‘Mijn bagage heeft men mij nog niet vanuit Komarno nagestuurd – en ook dat is lastig, want als ik mijn spullen bij mij zou hebben, zou men mij misschien naar Palestina sturen. Vooralsnog is het geenszins aangenaam.’ Twee maanden later, toen hij de ellende in Wenen aan den lijve had ondervonden, kon het hem niets meer schelen: ‘Als mijn narigheden zich vaak ophopen, zou ik graag van hier weg vluchten, of het nu naar de hel onder ons of naar de rand van de wereld is: naar Amerika, Argentinië, Brazilië, Palestina, maakt niet uit waarheen, alleen vluchten om niet meer hier te zijn.’ In juli had een oude bekende tegen hem gezegd: ‘Het gaat in tegen mijn principes dat je juist hier in Wenen wil leven. Je moet meteen naar Palestina reizen. Hier heb je niets te zoeken en te verlangen, volgens mijn principes. Daarom steun ik je niet en probeer ik ook niet voor jou een baantje te zoeken…’ Vogel reageerde in zijn dagboek: ‘Haha, naar het Land Israël te reizen, om de bodem te bewerken – niet volgens mijn wil en mijn lichaamskrachten, maar volgens de principes van een man die een intellectueel van de bovenste plank en een idealist wil zijn… Poeh, deze intelligentie en haar principes!’ Hij liet zich niet sturen.
De inhoud van het zionistencongres liet Vogel dus koud, hij was vooral geïnteresseerd in de onontbeerlijke verdiensten. Op vrijdag 5 september schreef hij: ‘De dagen verlopen zonder plezierige veranderingen. De honger nadert en er bestaat geen vooruitzicht op het vinden van een inkomstenbron. Ook nu ben ik immers vaak hongerig. Men moet tot na het congres wachten. Dan zullen de gemoederen bedaren, en kan men misschien aan een inkomstenbron denken.’ De deelnemers hadden echter een beslissende rol in zijn leven kunnen spelen. Hij had er namelijk kunnen spreken met geestverwanten als Franz Kafka, Joseph Roth of Scholem Alejchem. Nooit meer zou Vogel zo dicht in de nabijheid zijn van deze drie grootheden als tijdens het Weense Zionistencongres van 1913. Het kwam echter niet tot een kennismaking. In het artikel Sterven wil ik niet, leven kan ik niet. Opkomst na ondergang van David Vogel in De Parelvisser (2003/5) beschreef de filosoof Niels Bokhove (1946), de hoofdredacteur van het Kafka-Katern, het kwartaalblad van de Nederlandse Franz Kafka-Kring en kenner van het werk van Hermans, Vestdijk en Kafka hoe Franz Kafka en Joseph Roth wel kennismaakte met de ‘grote redenaars’ en er nuttige contacten opdeden.

