OUDEJAARSNACHTLEGENDE
Vroeger was het op het Drentse platteland een traditie om bij de jaarwisseling kniepertjes en rollegjes te bakken. Kniepertjes waren kleine, platte en ronde wafeltjes van ongeveer vijf à zes centimeter in doorsnee en rolletjes waren opgerolde kniepertjes. Voor dat oprollen gebruikte men vaak een houten breischee (ook wel breihoutje genoemd), een stokje dat werd gebruikt om tijdens het breien de breinaald te ondersteunen. Een kniepertje stond symbool voor een opengevouwen boekrol, want het oude jaar was helemaal bekend en dus uitgelezen. De kniepertjes werden daarom met oudjaar gegeten, terwijl de rollegjes werden gegeten met nieuwjaar waarvan het boek nog helemaal gesloten was. Een andere traditie was dat op Nieuwjaarsdag op het platteland uitgebreide visites werden gehouden en dat kinderen langs de huizen gingen, een liedje zongen en als tegenprestatie verwachtten wat lekkers te krijgen. Een rollegje was voor de visite en kinderen dan een veelvoorkomende traktatie. Oorspronkelijk waren het de armen die langs de huizen gingen om een aalmoes of wat eten te vragen.
De schrijver Anne de Vries (Assen, 22 mei 1904 – Zeist, 29 november 1964), vooral bekend door streek streekromans over de Drentse jongen Bartje en door het oorlogsboek voor de jeugd Reis door de Nacht, publiceerde in 1936 Verhalen uit het Land van Bartje, waarin zijn versie van het oude Drentse verhaal Oudejaarsnachtlegende (pagina 33-46) over een nieuwsgierige boer die om middernacht bij de jaarwisseling zijn paard de toekomst hoort voorspellen. Een verhaal dat herinnert het gedicht De Tuinman en de Dood (1926) van Pieter Nicolaas van Eyck (1887-1954), dat als moraal heeft dat aan de dood niet te ontsnappen is. De oudste versie staat aan in de Babylonische Talmoed in een verhaal over koning Salomo die twee van zijn klerken zich liet verbergen op de plaats waar de Engel des Doods het tweetal moest ophalen. Vanaf de middeleeuwen dook het verhaal in allerlei islamitische teksten, waaronder de Arabische versie van de vertellingen van Duizend-en-een-nacht. Het verhaal ontbrak echter in de versie van Duizend-en-een-nacht van de Franse 17e eeuwse oriëntalist Antoine Galland. In Europa werd het verhaal pas in 1923 geïntroduceerd door de Franse schrijver en filmmaker Jean Cocteau in zijn roman Le grand écart. Dus drie jaar vóór Van Eycks gedicht werd gepubliceerd, wat kan betekenen dat Van Eyck plagiaat pleegde omdat veel details overeenkomstig waren.
‘
t Was oudejaarsavond. Henderkien Spiekerboor zat bij de haard en bakte nieuwjaarskoeken. Haar man Garrit-Jan zat tegenover haar bij de tafel en rolde ze op met de breischee. ’t Was stil en goed in de kamer en het was al bijna elf uur. De oude staartklok aan de muur tik-takte langzaam het nieuwe jaar tegemoet en maakte een diep keelgeluid, zoals een oude man doet die wat wil zeggen. Dat deed hij altijd, een paar seconden vóór hij ging slaan, maar nu klonk het anders, alsof hij zich bezinnen wou en haast niet verder durfde. Het oude jaar ging dood. Straks zou de tijd stil staan, zoals een steen die omhoog is geworpen een ondeelbaar ogenblik stil in de lucht hangt. Dan hield even alles op. Wonderlijk was dat! De tijd en de eeuwigheid, je wist haast niet, wat het wonderlijkst was.
Garrit-Jan Spiekerboor zat er over te prakkiseren en hij werd er weemoedig en angstig van. Hij keek er de kamer en de meubels op aan, alsof hij een vreemde was in zijn eigen huis. De kerststobbe, die nu al een week in de haard lag, brandde nog stevig en de vlammen, blauwe vlammen met rode tongen, kringelden en likten begerig aan ’t vette nieuwjaarsijzer van Henderkien. De zwartgebrande ketel hing aan de geschuurde haalboom te zingen, zachtjes, klagend, men moest er van zuchten. En over de glimmende kabinetsdeuren en de gordijnen van de bedstee ijlden de schaduwen, angstaanjagend …. Men kon er alles van maken: heksen en elfen, met zwaaiende mantels en grijpende armen, een troep witte wieven en Derk-met-den-beer er op paard achteraan. Garrit-Jan werd wat rillerig, hij moest maar dichter bij het vuur schikken; men kon toch weten dat het ging vriezen. Wat ritselde daar zo in de schoorsteen? …. De hond, die bij ’t vuur lag, met de kop op de voorpoten, had het ook gehoord en keek met felle groene ogen naar boven. ’t Zouden wel vleermuizen wezen? Men kon niet weten, de schoorsteen was de enige toegang van buiten af en de lucht was onstuimig. Men moest hem toch eigenlijk dicht kunnen leggen op zo’n avond.
‘Wat jou vanavond mankeert, mag je oude opoe weten,’ mopperde Henderkien. Dat is nu al de derde nieuwjaarskoek die je stijf laat worden. Dáár zit ik ze niet voor te bakken! …. Heb ie teken in de kop, Garrit-Jan?” Hij schrok en keek haar aan, Zij was warm van ’t vuur en haar gezicht glom in ’t licht van de vlammen. Zij was wat kort aangebonden vanavond. Die nieuwjaarskoeken ook! Zelf hadden ze er niet zoveel nodig, twee mensen op leeftijd en zonder kinderen, maar morgen kwamen de kinderen uit de buurt allemaal van huis tot huis langs en zongen hun liedje of zeiden hun wens. Dan moest er wat zijn, want ze kwamen met manden en doeken, met etensblikken en boodschappentassen en er
wordt al snel geroddeld als men minder geeft dan een ander. Dan leek een hand vol rolletjes al gauw wat; als men ergens koeken zou kopen, zou men zich arm geven. En dan kwamen de buren en de familie nog, die moesten ook een stapeltje hebben naast hun glas of hun kopje. Ga er maar aanstaan. Een honderd of vijf, zes waren zo weg.
Henderkien nam het spekzwoertje en maakte haar ijzer vet. Zij nam de lepel en het beslag liep snisterend op het hete ijzer. Dan kneep ze de twee bladen op elkaar, hield het ijzer één of twee minuten in het knetterende vuur, dan was er weer één klaar. Garrit-Jan rolde de hete koek om de breischee tot een kokertje, dat direct onder zijn langzame handen hard werd. Een mooi ijzer had Henderkien. Het was al meer dan honderd jaar in de familie en er stonden de voorletters van haar overgrootmoeder nog in. Er waren weinig mensen die zo’n mooi ijzer hadden. Dat moesten de kinderen ook waarderen, dat ze zulke mooie koeken kregen, dan konden ze toch haast met een minder toe!
Beulde daar een koe? … Dat klonk naar in de nacht, dat klonk bijna menselijk. Als men niet beter wist dat het een koe was, zou men geloven, dat Wiebe Moes, de oude scheper, toch gelijk had gehad. Henderkien stond op en schonk koffie in. Ze praatte wat, over buurvrouw Klaassien, die vanavond een nieuw oorijzer op had in de kerk en over de prijs die Willempje van Jans maakt had voor de eieren. Waar praatte Henderkien niet over, als ze goed op dreef was? Maar Garrit-Jan hoorde niet veel. Hij zei ja en nee, maar hij was helemaal verloren in zijn herinneringen van gisteravond. Toen was de oude scheper komen buurten en ze kregen het over het oude jaar en dat de tijd zo snel voorbijging. Toen kwamen ze vanzelf op geesten en witte wieven en meer wonderlijke dingen. En de scheper zei: ‘Geloof dat van mij,’ zei hij, ‘wat ze zeggen over oudejaarsnacht en van de dieren, dat die soms meer kunnen als een mens, dat is waar, Garrit-Jan! Om twaalf uur, dan is het oppassen met hen. Er zijn mensen die ze dan hebt horen praten met elkaar. Over de toekomst, over het komende jaar en ’t was nooit veel goeds’
Garrit-Jan had toen gezegd: ‘Dat zou ‘k ook wel eens willen horen.’
Maar de scheper had hem gewaarschuwd.‘Het zou je niet goed bekomen, jongen! Het zijn altijd de kwaaie dingen die ze bespreken. Wat heeft men er aan, om die vooruit te weten? Je wilt te veel, man!’Toch kon Garrit-Jan maar niet los komen van de gedachte dat het nuttig kon zijn om in de oudejaarsnacht in de stal te gaan luisteren, naar wat zijn vee hem zou voorspellen. Hij was altijd een waaghals geweest. Vroeger, als het ijs op het water lag, was hij een van de eersten die erover ging. Nu scheen er iets van die oude geest weer vaardig te worden in zijn oude hart. Men zei dat het een droog jaar zou worden, omdat de kortste dag zo helder en zonnig was geweest. Dat was een uitzondering in de donkere dagen vóór Midwinter. Als hij dat nou eens te weten kon komen of dat waar was. Dan zaaide hij het zomerkoren wat vroeger en de boekweit in de laagte van het veen. Hij moest nu doorzetten. Hoorde hij niks, dan wist hij voor altijd dat Wiebe Scheper een oude leugenaar van een kerel was. Hoe dichter de wijzer naar de twaalf ging. hoe vreemder en moediger het de oude Garrit-Jan Spiekerboor werd. Vijf minuten voor twaalf stond hij op, schoof zijn stoel achteruit en trok zijn klompen aan.
‘Waar wou ie heen?’, vroeg Henderkien.
Garrit-Jan zei: ‘Ik wil het oude geweer in orde maken. Ik wil om twaalf uur het oude jaar uitschieten.’ Maar hij loog het, de oude man. Hij wou naar de stal om van zijn koeien te leren. Hij dacht aan de oude kous in het bedstro waar hij zijn geld in bewaarde. Die kon in het komende jaar nog zwaarder worden, als hij de verborgen dingen maar wist. Een boze lust had Garrit-Jan te pakken, maar de Boze zelf was hem glad de baas.
Het maanlicht blonk koud door de halfronde raampjes. Het stond stil en wit in de schuur. Balken glommen. Een muis ritselde in het stro. Een worm knaagde in het hout. Garrit-Jan schoof als een spook over de deel, zacht als een dief. Er was een stem die hem zei, dat hij terug moest gaan en onder het balkenslop bij de hilte, overviel hem plotseling een benauwdheid, zó hevig en zó vreemd, dat hij wegdook achter een stijl. Maar een koppige begeerte in zijn hart deed hem voortsluipen, tastend langs het hooi, voorzichtig schuifelend om de haverkist naar de staldeur die hij met bevende vingers langzaam opendraaide. Toen liep hij op zijn tenen achter de greppel in de stal naar de hoek, waar een melkstoeltje stond, ging zitten en wachtte.
Een kleine roodbonte koe had zich omgedraaid en keek naar zijn kant. De maan blonk in haar vochtige ogen, zij staarde een poos, wendde zich dan om en schuurde haar kop langs de paal. De ketting rammelde. Het paard stond als dood, met hangende kop, doorgezakt op één poot, maar Garrit-Jan wist dat het niet sliep. De andere dieren wachtten allen op het wonderlijke uur waarop het oude jaar gestorven was en het nieuwe nog niet geboren zou zijn. Toen ruiste de wind over het huis, een zachte, huilende toon ging rond, iets als een snik klonk daartussen en alle dieren, ook het paard, hieven de kop en luisterden. Een koe kreunde een lang gerekt geluid, oneindig treurig. En toen kwam een stem, als van een hele oude man, van de plaats waar het paard juist zijn kop opzij had gedraaid: ‘Dat wordt een slecht jaar, kameraad.’
Garrit-Jan Spiekerboor dacht dat hij schreeuwde, hij hief zijn armen in ontzetting op en sperde zijn mond open, maar hij gaf geen geluid. Hij wou opspringen en weglopen, maar hij kon het niet. Vastgehouden door onzichtbare handen, moest hij luisteren naar zijn vee en hij hoorde zijn eigen vonnis aan.
De koe stond stil en haar bek, dat zag de boer, bleef dicht, maar het was háár stem, die antwoordde: ‘Mmmm, ’t is nog geen bloeimaand.’ En die andere stem weer: ‘Neen, maar de bloeimaand komt. Had ik dat ooit gedacht, dat ik de baas naar het kerkhof zou rijden?’Toen zuchtten alle dieren, de geit bonkte dof met haar horens tegen het hok, de varkens gierden en een zacht, verdrietig geklok ging op boven de hilte, waar de kippen zaten. De oude Garrit-Jan Spiekerboor was het alsof twee sterke ijskoude handen hem van achteren bij de keel grepen en hem neertrokken en meesleurden. Waarheen? Hij wist het niet. Hij zag tanige, grijnzende gezichten van witte wieven oplichten en verdwijnen. Hij voelde dat een schare boze geesten zich vrolijk maakte over zijn benauwing en plotseling viel hij, steeds dieper en steeds sneller, en smakte neer. Een vlijmende pijn, als van een mes, sneed door zijn hoofd, bloedrode golven overstroomden hem, toen sloot een grote duisternis hem in.
Toen Garrit-Jan zijn ogen weer opsloeg, zat hij in zijn leuningstoel bij de tafel en een kring van buren en kennissen stond geschrokken om hem heen. Henderkien was erbij en greep huilend zijn hand. ‘Garrit-Jan, lelijke oude kerel dan toch!’ Ze was bitser dan ooit in haar angst. Maar hij keek haar aan, met zo’n vreemde, koude blik dat zij zweeg en kermend door het huis ging lopen.
De scheper begon te vertellen dat hij was gekomen om nieuwjaar te wensen en dat Henderkien hem al bij de staldeur tegemoet was komen was, vol angst om Garrit-Jan die vlak voor twaalven spoorloos was verdwenen. Dat zij gezocht hadden, eerst met hun tweeën en daarna met de andere buren en hoe zij hem eindelijk gevonden hadden in de stal, met zijn benen in de koegreppel, met zijn hoofd naast de schop. Daar was hij zeker op gevallen, want het bloed drupte uit zijn haar. Nadat ze hem in huis hadden gedragen, hadden ze snel een lap met koud water op de wond gelegd. Of ’t nou al wat beter met hem ging en kon Garrit-Jan nou eens vertellen wat er was gebeurd?
Ja, dat kon Garrit-Jan wel. Het was tijdens het gepraat van zijn buurman in al zijn verschrikkelijkheid weer tot hem doorgedrongen. Hij was nu weer goed bij kennis, de oude voorzichtige Garrit-Jan Spiekerboor, die nooit meer zei dan hij kwijt wou wezen en altijd een achterdeurtje vond om uit een moeilijk geval te raken. Maar toen hij wou beginnen te spreken, hoewel zijn mond lachte en zijn handen geruststellend gebaarden, kneep de verschrikking van deze nacht hem de keel dicht en de angst loerde uit de hoeken van zijn ogen. Hij moest eerst wat drinken om zijn stem te vinden. Toen praatte hij, dat het toch eigenaardig was en hoe gauw een mens wat kon krijgen. Daar was hij op de zolder om het oude geweer te halen en toen hoorde hij wat in de stal. Alsof er een koe was losgebroken. Hij er naar toe en daar achter in de
stal, in het donker …. lag er geen melkstoeltje naast hem? Ja, zie je nou wel … toen struikelde hij over het stoeltje …. och man, toen was het gebeurd, toen lag hij buiten westen. Ja, hij moest er eigenlijk om lachen, dat zo’n onnozel melkstoeltje hem daar te grazen had genomen hè? Henderkien moest de stopflessen met brandewijn en rozijnen maar eens halen, dan zouden ze maar eens drinken op hert nieuwe jaar! ‘Veel heil en zege, mensen! Alles wat wenselijk is, hoor!’
Iedereen was gerustgesteld. Het werd een vrolijk uur. Maar in die nacht deed Garrit-Jan Spiekerboor geen oog dicht. Hij lag in de bedstee, boven zijn geldbuidel, naast zijn Henderkien en als hij zich omdraaide, deed hij dat heel voorzichtig om haar niet wakker te maken. Hij wou kreunen, hij wou schreeuwen, maar hij deed het niet. Hij lag met beide handen aan zijn bonzend hoofd en knarste zacht op zijn tanden en hij moest luisteren, telkens opnieuw naar die schrikkelijke woorden: ‘Had ik dat ooit gedacht, dat ik de baas ….’
De volgende dag zat hij bleek en stil bij de haard, een oud gebroken man. Hij liet de brandewijn onaangeroerd en luisterde niet naar wat de mensen zeiden die nieuwjaar kwamen wensen. Henderkien deed vele keren het verhaal van het melkstoeltje en probeerde even vaak om Garrit-Jan aan het spreken en aan het drinken te krijgen. Het gelukte haar niet. Maar tegen de avond, toen Henderkien even weg was gegaan, greep hij woest naar een stopfles die nog bijna vol op de tafel stond en hij dronk, bijna zonder te rusten, tot het vuur van de brandewijn ging laaien in zijn geplaagd hart en het licht en vrolijk maakte. Toen stond hij op en bij de tafel en de stoelen langs, steunend op wat onder zijn handen kwam, sleepte hij zich naar de bedstee en sliep tot de volgende morgen.
En voortaan, als hij nuchter was, poogde hij zich zelf wijs te maken dat hij in de Oudejaarsnacht in de stal in slaap was gevallen en hij gedroomd had, schrikkelijk duidelijk gedroomd, natuurlijk, dat kòn toch, maar dan toch gedróómd! Als dat niet langer vol te houden was tegen de scherpte waarmee de herinnering zat vastgebrand in zijn brein, of tegen de weemoedige, alleswetende ogen van zijn paard, dan ging hij bij Lambert Kruikien in de herberg en dronk tot hij niet meer lopen kon en ze hem op een varkenskar of een kruiwagen, als een stuk vuil, naar zijn boerderij reden, waar de schelle, verdrietige stem van Henderkien het huis vervulde haar klacht.
Op de markt in maart verkocht Garrit-Jan Spiekerboor zijn paard. Dat was een slimme zet, dacht hij. Hij verkocht het aan een Groninger boer, die het meenam tot achter Middelstum en hij kocht voor veel te veel geld een mak peerd. Dat bracht hem ’s avonds naar huis terug. Het knechtje zat op de wagen en achter hem, op wat zakken, lag Garrit-Jan tevreden te snurken. Maar een wek later verkochten Hatsmans jongens, die vlak naast Garrit-Jan woonden, hun boerderij en bij de verkoop zat die boer uit Groningen en kocht voor zijn zonen alle spul van de Hatsmannetjes. Op de eerste mei, toen Garrit-Jan ’s morgens buiten kwam, laat omdat hij zijn roes had uitgeslapen, liep daar zijn eigen zwarte paard dat hij verkocht had om te vertrekken naar het Groningerland. Het paard liep in de wei naast zijn land en het keek hem stil en verwijtend aan, maar inwendig bedroefd, en het knikte met de kop alsof hij wou zeggen: ‘Zie je nou wel, baas, dat ik nog gelijk zal krijgen’
Toen brak de laatste dag van Garrit-Jan Spiekerboor aan. Toen hij naar de herberg ging, hoorde hij voetstappen vlak achter hem, maar als hij omkeek was er niemand anders op de weg. En toen hij bij Lambert Kruikien zat, toen kraakte de lege stoel die tussen hem en Lambert stond. Het was de Dood, die hem overal volgde. Garrit-Jan wist dat hij hem niet meer kon ontlopen. Maar toen hij veel had gedronken, kreeg hij er vrede mee en hij praatte en lachte tegen hem. Toen hij terug naar huis ging door het halfdonker, want het liep al tegen de avond, toen gingen ze arm in arm. Garrit-Jan vertelde hem over zijn leven, van de sterke dingen die hij al had uitgehaald, van het bedrog en de leugens, over al het kwade dat hij van zichzelf wist.
De Dood glimlachte en knikte wijs en mild, maar begon pas te spreken toen ze in de schuur gekomen waren. ‘Je moet de koeien nog afvoeren,’ zei hij. ‘Garrit-Jan Spiekerboor, klim op de hilte en gooi wat hooi naar beneden’. Garrit-Jan deed het. Het was een goede vriend, die het zei. Maar toen hij boven was, nam die vriend de ladder en legde hem op de grond, tegen de stalmuur. ‘Het is genoeg, Garrit-Jan Spiekerboor, kom nou en ga met mij mee.’ Toen stapte Garrit-Jan van de hilte en viel door het balkenslop en lag stil op de deel. De Dood nam zijn ziel en bracht die waar die hoorde, voor Gods troon.
Maar zijn lichaam werd gevonden door Henderkien en werd begraven, de vierde dag en gereden op de wagen van de nieuwe buurman, die zelf zijn zwarte paard bestuurde. De koeien stonden bij het hek en keken, met grote, vochtige ogen. Het paard trok langzaam voort over de zandweg en keek naar de koeien en knikte met zijn kop: ‘Zie je nou wel?’
