LANGE WAPPER 2
Lange Wapper duikt op in allerlei anekdotes die eeuwenlang in Antwerpen werden verteld, van generatie op generatie doorverteld. De dichter, schrijver, folklorist en etnoloog Victor de Meyere (Boom, 13 april 1873 – Antwerpen, 27 december 1938) beschreef er vijfentwintig in De Vlaamsche vertelselschat, deel 3 (1929), CCLXXIII-CCXCVII – De vertelselkens van Langen Wapper en van den reus. In de toelichting over de anekdotes van Lange Wapper schreef hij: ‘Deze kleine vertelsels, met sage-thema’s, zijn slechts een keus uit den meer specialen Antwerpschen vertelselschat. Vóór een honderdtal jaren waren zij goede bekenden in elk Antwerpsch huisgezin. Maar toenmaals was Lange Wapper nog voor allen, zoo grooten als kleinen, een gevreesd personage. Overal was hij aan of omtrent en gestadig mocht men zich aan zijn kwâpitserijen en boevenstreken verwachten. Door de indringing van de vreemde elementen, inlandsche zoowel als buitenlandsche, in het leven van de Scheldestad, die zich voortdurend en geweldig naar alle kanten uitbreidde, naar Oost en West, langs Noord en Zuid, is de geheugenis aan Langen Wapper stilaan te loor gegaan, gelijk zoovele schilderachtige gewoonten en gebruiken te niet gingen, vergeten, verloochend en geweerd door hen, die nooit de ziel van Antwerpen zullen begrijpen. Alleen een oude sinjoor zal u wellicht, hier of daar in oen traditioneel gebleven hoekje van de stad, nog over Langen Wapper vertellen. Hij zal het doen met weemoed in de stem en tranen in de oogen’. In deze aflevering de eerste twaalf ‘vertelselkens’.
1 – L
ange Wapper en de schippersbaas.
Toen een man ’s avonds naar de dokken ging om een boodschap te doen, begon het plotseling te onweren. Toen hij weer terug naar huis ging, liep hij langs het Kranenhoofd om sneller thuis te zijn. Toen zag hij daar Langen Wapper staan in eigen persoon, met zijn kop in de wolken en met een hand op de grote kraan geleund. Opeens boog Lange Wapper zich naar beneden. Het Leek of hij iets opraapte en in de Schelde gooide. De man zag echter tot zijn schrik aan het vliegen door de lucht dat het een mens was die Lange Wapper had opgeraapt en nu in het water belandde. Dat stond de andere dag ook in alle kranten. Een schipper was namelijk die nacht niet terug aan boord verschenen. Drie dagen later werd zijn lijk uit de Schelde gevist.
2 – Lange Wapper en de Vissersboten.
Op een nacht stond Lange Wapper weer eens bij de grote kraan op het Kranenhoofd. De vissers kwamen een voor een van de vangst terug, omdat er plotseling een geweldig onweer was opgekomen. Zij waren blij weer terug in de haven te zijn en wreven zich tevreden in de handen. Ze hadden echter zonder de waard gerekend. Lange Wapper begon meteen met de handen aan de mond hard te blazen, alsof hij heel de wereld met al les erop weg wilde blazen. De vissersboten vlogen om en door elkaar als schippekensveren van papier en alle vissers verdronken. De mensen die aan de kade woonden hebben dat die nacht vanachter het gordijn van hun woning allemaal gezien. Zij waren van angst allemaal meer dood dan levend en al is het al erg lang geleden, de Sinjoren en Pagadders weten dat nu nog te vertellen.
3 – Lange Wapper en de vissersboot die ontsnapte.
Toen Lange Wapper weer aan het Kranenhoofd de battevie afgaf, was er een vissersboot ontkomen. Die was bijna tot Burght geraakt, toen Lange Wapper de boot in de gaten kreeg. Wat deed hij toen? Hij maakte zich nog driemaal groter dan hij al was, hoewel hij al met heel zijn bovenlijf boven de kraan uitstak. Op een weerlicht verdween hij met zijn kop in de wolken. Daarop deed hij een stap vooruit, een belangrijke stap want hij stond meteen met zijn rechterbeen halverwege Burght. Daarna nog een stap en nu stond hij halverwege Hoboken. Nu had Lange Wapper de ontkomen vissersboot tussen zin benen liggen, gereed om te grijpen. Hij greep de boot met een hand bij de mast en wierp de boot toen uit alle macht over zijn kop weg, zodat de boot tot Austruweel over de dijk vloog. Misschien ligt ze er nog, want in mijn grootvaders’ tijd lag ze er altijd; hij heeft ze met eigen ogen zien liggen.
4 – Lange Wapper en de drie vrolijke Sinjoren.
Drie vrolijke Sinjoren, die wat al te diep in de bierkan hadden gekeken, trokken arm aan arm en zingend langs de Kattevest naar huis. Heel de straat klonk en weerklonk van hun gezang en dat stoorde de goede burgers, die in diepe rust lagen. Toen kwam in de verte, vanaf de Meir, een klein ventje aangestapt, zo’n petieter van net een vuist hoog. Naarmate dat ventje dichter kwam, werd het echter groter en groter. Maar dat zagen die drie plezante mannen niet. Zij zagen dat pas toen het te laat was en de zwarte gestalte van Langen Wapper, want die was het, vlak vóór hen stond. Hij was zo groot dat hij met zijn kop tot boven het dak van het hoogste huis van de straat reikte. Lange Wapper zette zijn twee benen open, zoals bij een passer, en liet de drie drinkebroers, die opeens half ontnuchterd waren, er onder doorgaan. Maar precies toen ze onder hem waren, bukte hij zich, greep de drie Sinjoren, die nu niet meer zongen, bij hun schabbernak en zette ze daarboven naast elkaar in de dakgoot. Daar ontnuchterden ze met hun drieën helemaal. Meer dood dan levend, bibberend van kou en met hartkloppingen in hun lijf, moesten zij er blijven zitten tot het ochtend werd.
5. Lange Wapper en de Repers.
Op ’t Burghtplein waren een paar jongens in de schemering aan het repen. Pieter Bruegel de Oude beeldde het op zijn schilderij Kinderspelen (1560) af als ‘rinkelhoepen’, nummer 23). Men ging kijken wie het eerst een paar straatjes kon omrepen. Wie het eerst op het plein terugkwam, had prijs. Net op het moment dat ze zouden beginnen, kwam daar een jongetje met zijn reep in de hand en vroeg of hij mee mocht doen. ‘Ja, voor kiekenvleesch’ (een Antwerpse uitdrukking om voor kinderen aan te geven dat ze nog te klein zijn om echt mee te kunnen doen), antwoordde het hoofd van de bende, die de oudste leek te zijn en ook een reper van belang. Na het ‘één, twee, drie’, stond iedereen klaar en men vertrok. De laatste aangekomene, een miezerig klein jongetje, was als laatste klaar. Met zijn klein reepje zou hij niet erg opschieten, al deed hij dar achter flink zijn best. Maar opeens leek het wel of het ventje bij elke stap groter werd. Na een paar straten was hij al zo groot geworden dat hij boven de huizen uitstak en zijn reep was navenant. Met één stap liep hij nu al de repers voorbij, zelfs het hoofd van de bende die vooraan reed. Hij trapte de jongen die hem gezegd had dat hij voor kiekenvleesch mocht meerepen, naar beneden, in de vliet. Spotlachend reepte Lange Wapper nu verder om dan in de ruite verdwijnen.
6 – Lange Wapper speelt mee Klaksken-schup.
In de schemering speelden enkele jongens op het Burchtplein ‘klaksken-schup’. Toen ze net aan het spel waren begonnen, mengde Lange Wapper als straatjongen zich onder de spelers. Opeens, toen hij aan de beurt was om te schoppen, gaf hij zo’n geweldige schop tegen de klakken dat zij over de huizen vlogen en wel twee straten verder terechtkwamen. Spotlachend liep hij daarna op zijn spillebenen verder.
(Klaksken-schup’ was een kinderspel. De jongens die aan dat spel deelnemen, moeten van een klak of pet hebben. Alle hoofddeksels worden als een toren opgestapeld, zo hoog mogelijk. Dan vormen de jongens een kring, geven elkaar de hand en beginnen rondom de stapel te lopen. Ieder probeert bij ’t ronddraaien zijn buren tegen de klakken te trekken. Springt men in dat geval over de stapel, dan moet men er nogmaals overeen springen, maar nu achterwaarts. Dat gaat vak fout, waardoor de klakken uit elkaar worden geschopt en alle kanten uitvliegen. Degene die zijn buurman moet loslaten of een klak omgooit moet de kring verlaten en op zijn straf wachten tot het spel is afgelopen. Het omverwerpen van de hele stapel betekent het onmiddellijke einde van het spel. Degene die er eerder al uit waren moeten nu ook voor straf driemaal heen en weer door de spitskar lopen. Dat laatste komt overeen met het Nederlandse spitsroeden lopen)
7 – Lange Wapper speelt nog eens Klaksken-schup.
De jongens van het Burchtplein hadden er niks van geleerd. Een tijdje later toen men weer ‘klaksken-schup’ speelde, was Lange Wapper er weer bij. Hij gedroeg zich voorbeeldig, net als de andere spelers, schopte wanneer hij aan de beurt was en deed zoals het hoorde, zodat niemand achterdochtig werd. Toen hij er echter aan was en hij zijn klak op de grond gooide, wist men meteen ‘van wanten’. De eerste die aan de beurt kwam, schopte uit alle macht om de klak een heel eind ver weg te schoppen. Maar amai! Hij schopte tegen een loden kanonkogel. Zijn klomp was in stukken en zijn voet was verstuikt, zo erg dat hij niet meer kon lopen en dat zijn makkers hem naar huis moesten brengen. Zoals altijd was daarna Lange Wapper niet meer te zien. Alleen in de verte hoorde men zijn honend gelach.
8 – Lange Wapper speelt met de Marbollen.
Op de Koornmarkt, achter in den Vlaaikensgang, waren enkele jongens marbollen aan het spelen. Plotseling, zonder dat iemand het maar had opgemerkt, zaten alle marbollen in de zak van een onbekende jongen, die gekomen was, God weet waar vandaan. Die vreemde jongen kon nu met zijn zakken vol marbollen vertrekken. Hij had alle spelletjes gewonnen. Opeens echter, alsof hij zich bedacht, leegde hij zijn zakken en de marmels rolden langs alle kanten over de grond. ‘Ze zijn allemaal voor jullie, ik kan er toch niets mee aanvangen’, zei hij. Daarna was hij weg. De jongens vielen allemaal tegelijk op de marbollen om er zoveel mogelijk te grijpen. Het was al snel een en al zo’n groot huilen en kermen, dat horen en zien ervan vergingen. De marbollen waren gloeiende kolen geworden, waaraan de jongens zich allemaal ernstig verbrandden. Die vreemde jongen was weer een keer Lange Wapper geweest.
9 – Lange Wapper en de drinkebroer.
Een dronkaard kwam eens laat in de nacht uit een herberg van den Goddaert en ging naar huis. Hij had ruim gedronken, maar was toch nog wel goed bij zinnen. Dat bleek, want wat die nacht gebeurde, kon hij de volgende dag, tot in detail en in kleuren en geuren aan zijn buren en vrienden vertellen. Hoor maar eens: ‘Toen hij de straat opkwam en naar huis ging, hoorde hij een duchtig gestap achter zich. Hij keek om en zag een dertigtal meter achter hem een man die dezelfde weg op ging. Hij bleef even staan en die man bleef toen ook staan. Dat verwonderde de dronkaard wel, maar toch stapte hij voort. Meteen hoorde hij dat ook de man achter hem dapper doorstappen. Nog meer verwonderd bleef hij een tweede maal staan en zie, de man stond ook weer stil. ‘Dat is raar’, dacht de dronkaard weer en snel stapte hij voort. De stappen achter hem klonken nu even snel als de zijne. Hij versnelde zijn pas nog meer en liep zo snel hij maar kon. De man begon ook te lopen en hield hem steeds bij, op een afstand van dertig meter. Nu twijfelde de dronkaard niet meer. ‘Het Is Lange Wapper, die mij achtervolgt’, peinsde hij. Harder begon hij daarop te lopen en steeds maar harder. Maar Lange Wapper deed hetzelfde en erger nog, Lange Wapper scheen hem in te halen. Gelukkig woonde de dronkaard niet heel ver vandaan en kon hij nog zijn huis binnenschieten voor hij heel en al was ingehaald. Toen hij meer dood dan levend van schrik op zijn slaapkamer kwam en zich bevend en vol schrik op bed had geworpen, verscheen Lange Wapper voor het venster, zo groot als een reus, tikte op de ruiten en zette een vuist: ‘Goed voor deze keer, maar de volgende keer breek ik u nek!’
10 – Lange Wapper speelt mee Diefken.
Dit gebeurde in de Oude Boeksteeg. De jongens speelden ‘diefken’. In dit spel werd de dief achtervolgd, gevangen en overgeleverd aan de beul, die moest doen alsof hij de kwaaddoener ophing. Toen Lange Wapper beul moest spelen, deed hij de ‘dief’ een strop rond de nek en maakte zich toen zo groot als het hoogste huis op de Veemarkt. Hij hing de jongen toen op aan het hoogste punt van herberg De Gulde Poort en verdween toen voor iedereen uit het zicht, steeds een ijselijk ’Ha, ha, ha’ uitroepend. Pas toen de gealarmeerde buren kwamen toesnellen, stelde men vast dat de arme jongen die dief moest spelen, niet meer leefde.
11 – Op een Verloren Maandag draagt Lange Wapper een drinkebroer naar Turnhout.
Op een Verloren Maandag kwam een dronken man uit een herberg van de Wijngaardstraat. Hij kon amper op zijn benen staan. Na een paar stappen gedaan te hebben, viel hij als een stuk lood op de grond en sliep in als een das. Daar kwam Lange Wapper aan. Zodra hij de zatlap zag liggen, glimlachte hij. Er kwam blijkbaar weer een duivelse gedachte bij hem op ‘Ge zult morgen, wanneer ge wakker wordt, grote ogen opentrekken, kerel’, dacht hij. Daarop nam hij de dronkaard in zijn armen, maakte zich zo groot als Onze-Lieve-Vrouwentoren, zette zijn grote benen uiteen en met een paar stappen was hij onderweg naar Turnhout, waar hij de man midden op de hei neerlegde.
12 – Lange Wapper in de herberg.
Lange Wapper viel op een avond laat, aan de Kipdorpbrug, een herberg binnen. Hij zag er uit als een boerenkoopman. Dat dachten ook drie Sinjoren, die daar aan de grote tafel zaten, wachtend op een vierde maat. Lange Wapper vroeg aan de drie Sinjoren of hij in de tussentijd die vierde man mocht vervangen. Men vroeg niet verder en al direct ging men kaarten. Het ene spel volgde op het andere. Lange Wapper verloor telkens opnieuw. Opeens beschuldigde hij zijn maten vals te spelen. Eerst vielen er grove woorden en daarna werd het een handgemeen. Woedend gooide Lange Wapper zijn drie medespelers een voor een in een hoek, verzamelde al het geld dat op tafel was blijven liggen en sprong het venster uit. Toen de drie kaartspelers dat zagen, sprongen zij direct overeind en liepen Lange Wapper achterna, altijd maar roepend: ‘Houdt den dief!’ Lange Wapper liep straatje in en straatje uit, recht naar de Schelde. De drie kaartspelers liepen hem constant achterna. Aan de Brouwersvliet hadden zij hem bijna ingehaald. Lange Wapper bleef toen staan. De mannen kwamen steeds dichter bij en zagen toen hoe Lange Wapper steeds groter werd. Binnen een oogwenk stond hij daar, zo groot als Onze-Lieve-Vrouwentoren. De drie sinjoren zagen veel te laat dat ze Lange Wapper voor zich hadden. Die nam ze alle drie in zijn slingerarmen en smeet ze de vliet in.
