LE MORT DE NAPOLEON
De arts, criminoloog en letterkundige Arnold Aletrino publiceerde in de periode januari – oktober 1908 in de Nieuwe Gids in negen delen het verhaal Moewe Jaren, dat pas in 2018 bij uitgeverij Sylfaen voor het eerst in boekvorm zou verschijnen. Na die tijd publiceerde hij nog hoogstzelden een kort verhaal in een literair tijdschrift. Hij hield zich vanaf 1908 bijna geheel bezig met letterkundige kritieken en boekbesprekingen voor de Nieuwe Gids. Aletrino was in 1891 getrouwd met Rachel Mendes da Costa, die in 1897 zelfmoord pleegde. Dat leidde bij Aletrino tot depressies. In 1898 trouwde hij voor de tweede maal, met Emilie Julia van Stockum. Vanaf 1908 werd Aletrino ziek en werden ook de depressies weer heftiger. In die fase raakte hij steeds meer verslaafd aan morfine. In 1909 vestigde hij en zijn echtgenote zich om gezondheidsredenen in Chernex bij Montreux (Zwitserland). Daar verzorgde hij tot 1913 nog steeds veel kritieken en boekbesprekingen, maar vanaf 1913 hield hij zich bijna volledig bezig met de figuur van Napoleon Bonaparte. In de Nieuwe Gids verschenen tussen januari 1913 en juni 1915 negen uitgebreide besprekingen van boeken over het leven van de voormalige Franse keizer. In totaal bijna tweehonderd pagina’s. Op 26 december 1915 resulteerde dat leeswerk in het korte artikel ‘Het sterfbed van Napoleon’, dat later in geen enkele bundel van Aletrino werd opgenomen. In 1828 vervaardigde Baron Charles Steuben het beroemde schilderij Le mort de Napoleon, waarin precies is afgebeeld welke personen zich allemaal aan het sterfbed van Napoleon bevonden. Het verschijnen van het artikel in De Amsterdameer gebeurde kort voor het overlijden op 16 januari 1916 van Arnold Aletrino in Chernex. In maart en april 1915 verschenen postuum twee fragmenten van elk twintig pagina’s van ‘Napoleons laatste levensjaren’ in De Nieuwe Gids. Eind 1916 verscheen bij de Amsterdamse uitgeverij Van Holkema & Warendorf de integrale versie van Napoleons laatste levensjaren.
De historicus Petrus Johannes Blok (1855- 1929) was sinds 1884 hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis te Groningen en werd in 1894 de opvolger van Robert Fruin op de prestigieuze Leidse leerstoel vaderlandse geschiedenis. Blok zag het hier als zijn plicht het nationale verleden te laten spreken tot versterking van het volksbewustzijn. Sinds 1911 was hij met Philipp Christiaan Molhuysen redacteur van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, een in tien delen verschenen encyclopedie van belangrijke Nederlanders uit het verleden en in 1909 samen met dr. Anton Albert Beekman de oprichter van de Geschiedkundige atlas van Nederland, die tot 1939 in delen is verschenen. Tot zijn studenten behoorden Pieter Jelles Troelstra en Izaak Gosses. Kortom, niet de eerste berste om iets te zeggen over een historisch werk. Hij merkte in Onze Eeuw (jaargang 17. 1917, pagina 462 over het boek van Aletrino kort maar vernietigend op: ‘Het portret
van den schrijver, niet dat van Napoleon, siert het titelblad. Dit is welsprekend. Hier is geen geschiedkundige aan het woord, die een groot man doet spreken uit zijn levenswerk, maar een letterkundige, die veel over Napoleon heeft gelezen, zich langs dilettantischen weg door een berg van lectuur heeft geworsteld en zich een ‘idee’ over hem heeft gevormd. De liefde voor een historische persoonlijkheid alleen is, zelfs als zij gepaard gaat met letterkundig talent, niet voldoende om die persoonlijkheid te benaderen. De schrijver heeft veel gewerkt, veel gedacht maar niet genoeg gestudeerd om dat onderwerp aan te kunnen: de historische tragiek van den nedergeworpen Titan, die eerst in den laatsten tijd uit de stukken zelf is te kennen – zeker niet door die, welke Dr. Aletrino heeft kunnen raadplegen, zij het met de kritiek van een dilettant.’
Blok zal de aanduiding ‘dilettant’ niet hebben bedoeld in de betekenis die het woord aan het begin van de negentiende eeuw nog aan. De predikant-letterkundige Petrus Weiland (1754-1841) gaf in zijn kunstwoordenboek het woord nog de betekenis ‘een kunstvriend, kunstliefhebber, kunstverzamelaar, liefhebber van kunstige dingen’. Dat sloeg goed aan bij hetgeen de etymologie hierover in die periode opmerkt. In 1922 beschreef de onderwijzer Teunis Pluim (1864-1931) het in zijn Wetenswaardig allerlei: bijdragen tot algemeene kennis voor studeerenden al minder vleiend: ‘Dilettant (Ital. dilettante = die in iets genoegen schept) noemt men iemand, die de kunst (muziek, schilderen, enz.) beoefent, zonder er zijn beroep van te maken, maar ook zonder een geschoolde opleiding er in te ontvangen. Men kan dus van de kunst van een dilettant niet het hoogste verwachten. Ook iemand die uitsluitend uit liefhebberij een vak of een beroep uitoefent, noemt men tegenwoordig een dilettant.’ Tegenwoordig komt men bij de verklaring van het woord behalve ‘amateur, (kunst-)beoefenaar uit liefhebberij of leek’ ook de verklaringen ‘ondeskundige, stuntelaar, beunhaas, charlatan en prutser’ tegen.
Er valt wel wat te zeggen voor de kritiek van Klop. Aletrino lardeert zijn boek met vaak lange Franstalige citaten in plaats van de moeite te nemen deze voor een breder publiek toegankelijk te maken door deze teksten te vertalen. In de blogs die de komende tijd volgen over het boek heb ik wel de vertaling voor mijn rekening genomen. Ook neemt Aletrino bepaald niet de neutrale positie in die van een geschiedschrijver verwacht mag worden. Het is overduidelijk een erg groot fan van Napoleon Bonaparte, die steevast werd aangeduid als ‘de groote Fransche keizer’ of met soortgelijke bewoordingen. Een kleine eeuw na zijn overlijden was de meeste aversie verdwenen tegen de kleine dictator, die nu soms nog steeds door een enkeling wordt aangeduid als de grootste maffiosi aller tijden. Rond de eeuwwisseling was er steeds meer waardering voor de grote blijvende erfenis die het napoleontische bewind had achtergelaten. Nu weer honderd jaar later is dat nog meer het geval. Zijn invloed behelsde onder meer :
Afschaffing feodale stelsel: De oude feodale verhoudingen van het ancien régime werden overboord gegooid. Niet langer was een adellijke afkomst doorslaggevend voor het bekleden van machtsposities, maar talent en opleiding. Ook was niet langer loyaliteit verschuldigd aan de lokale feodale machthebber, maar aan het centrale gezag. Dit maakte de weg vrij voor het nationalisme en de daaruit voortkomende natiestaat.
Verkeer: Sinds Napoleon wordt in continentaal Europa bijna overal rechts gereden. Het Europese wegennet werd fors uitgebreid met meestal lijnrechte verbindingen tussen grote steden. Ze zijn nog steeds herkenbaar als ‘route nationale’. In Nederland worden de in die tijd aangelegde wegen nog vaak aangeduid als Napoleonsweg.
Metrieke stelsel: Overal werden de oude lokale maten afgeschaft en nieuwe maten en gewichten ingevoerd, zoals de kilogram, de meter en de liter.
Burgerlijke Stand: Er werd een gestandaardiseerde registratie ingevoerd van geboorten, huwelijken, echtscheidingen en overlijdens. Mensen moesten een definitieve spellingswijze van de vaak al bestaande achternaam opgeven. In veel Nederlandse streken bestonden al ‘vaste’ achternamen, soms al sinds de middeleeuwen, maar in het noorden van het land was dat nog niet geval.
Code Napoleon: Er kwam een nieuw wetboek waarmee de burgerlijke staat, de burgerlijke stand en met name het huwelijk werden onttrokken aan het kerkelijk recht. Burgers konden nu dus huwen en scheiden zonder een inmenging van een religieuze instelling. De maatschappelijke standen werden afgeschaft en daarmee ook de privileges van de geestelijkheid en de aristocratie. Die hadden voortaan dezelfde rechten en plichten als de burgerij.
Natievorming: Veel versnipperde kleine staatjes, vorstendommen en heerlijkheden werden tot grotere overzichtelijke eenheden samengevoegd. In het oude Heilige Roomse Rijk bijvoorbeeld werden veel kleine vorstendommen en staatjes door Napoleons Reichsdeputationshauptschluss samengevoegd en ontstond de nieuwe Rijnbond. In Nederland werd het departement Nedermaas, de latere provincie Limburg, gevormd uit de talloze versnipperde gebiedjes en heerlijkheden.
Onderwijs en gezondheidszorg: Deze werden beter geregeld en beter toegankelijk gemaakt voor de gewone burgers.
Kunst: Nadat Napoleon was verslagen, werd bij tweede Vrede van Parijs (1815) alle ‘geroofde kunst’ teruggeëist door de betreffende landen. De teruggekregen kunstwerken werden echter niet langer beschouwd als de privécollectie van een koning of prins, maar ondergebracht in openbare musea. Het was in veel landen het begin van de nationale musea, zoals het Rijksmuseum Amsterdam.
