HET ONTSTAAN VAN HET UDDELER- EN BLEEKEMEER

thunar 1Deze Veluwse sage gaat over het ontstaan van twee dicht bij elkaar gelegen Veluwse meertjes in de buurt van Uddel. Een strijd tussen Thor en de slang gaat er aan vooraf. Thor slaat de slang uit de hemel en die stort neer en veroorzaakte een diep gat. Maar ook de dondergod zelf valt vlak daarbij op aarde en er ontstaat daardoor nog een diepe kuil. Na de ijstijd blijft er water in de kuilen achter en zo worden het meren.

Volgens een andere sage zou er eeuwen geleden op de plaats waar het Uddelermeer ligt een groot en sterk kasteel gestaan hebben, waarin een heel rijk man woonde. Die was echter zo boos en slecht dat hij de duivel in eigen persoon leek. Op een nacht toen het vreselijk onweerde, haalden de reuzen de grond onder de burcht weg, zodat het gehele slot met bewoner en al in een onmetelijke diepte verzonk. Vaak had men later geprobeerd de schatten uit het meer op te vissen, maar het enige wat men ooit naar boven had gekregen was de ijzeren vuurplaat van de haard. Volgens weer een andere sage lagen in het Bleekemeer de schatten van de vroegere Friese koningen. De geschiedschrijvers maakten melding van een burcht of lusthof van de Friese koningen, in 323 door koning Ruchold gebouwd aan het Godenmeer of Witte Meer op de Veluwe. Weer een andere sage van het Bleekemeer meldde dat een christenprediker er een gouden beeld van de Dondergod in heeft geworpen.

In de sage wordt gesproken over Thunar, wat de oud-Saksische naam is voor Donar of Thor, de god van de donder. Uunnilo ofwel het Uunni-bos is de naam van een oud woud dat in 1222 door brand geheel werd verwoest, waarna hier uitgestrekte heidevelden ontstonden met het Uddeler- en het Bleekemeer. In de sage De reus van Uddel wordt het ontstaan van de twee heuvels, de Grote en de Kleine Heuvel, bij het Uddeler- en Bleekemeer verklaard. Beide sagen zijn nauw met elkaar verbonden.

uddelermeerHet Uddelermeer is in het landschap nog steeds goed zichtbaar. Minder goed zichtbaar Het Bleekemeer, dat een paar honderd meter noordelijker ligt, is minder goed zichtpaar. Het heeft dezelfde ontstaansgeschiedenis (het zijn allebei pingoruïnes), maar toch erg verschillend. Het Uddelermeer toont echt als een meer, het Bleekemeer is half begroeid met bomen en struiken. Op kaarten uit het begin van de 19e eeuw komt het Bleekemeer helemaal niet voor. Ter plaatse was er toen alleen een zompig veengebied. Een kaart van 1850 laat het begin zien van ontginning van het veen: talrijke kleine vierkante putjes duiden op droge vervening. De turf werd gestoken, naast het gat te drogen gelegd en afgevoerd. In die tijd moet men hebben ontdekt dat er op één bepaalde plaats wel erg veel veen zat, want de volgende edities van de topografische kaarten tonen een geleidelijk ontstaan van een meertje. Op de editie van 1906 had het Bleekemeer al zijn huidige vorm. Aan veenwinning werd toen door de boeren niet meer gedaan. Dat het Bleekemeer wel is dichtgegroeid en het Uddelermeer niet, komt door de lagere ligging van het Bleekemeer, wat voedselrijkere omstandigheden met zich mee kan brengen en dus zorgde voor meer plantengroei. Het Bleekemeer is ook minder diep dan het Uddelermeer waardoor het sneller gevuld is met plantaardige resten. Momenteel is het Uddelermeer ook nog maar goed twee meter diep, terwijl de oorspronkelijke diepte zeventien meter was. Op termijn zal ook het Uddelermeer dichtgroeien, al zal dit nog wel een paar eeuwen duren.

De sage is overgenomen uit de bundel Veluwse Sagen van de schilder, schrijver en illustrator Gustaaf van de Wall Perné (Apeldoorn, 18 mei 1877 – Amsterdam, 27 december 1911)

In de tijd dat de reuzen de hemel bestormden woonde er in het Uunnilo een grote slang. De ruwe reuzen, vazallen van de machtige Winterreus, waren de strijd tegen de Zomergoden begonnen. Van zand uit de wolfskamer kruiden ze de Woldbergen op. Thunar, de geweldige Dondergod, hield hen nog in bedwang. Er wapperden enkele najaarsnevelen over de wouden, als grauwe vanen van het naderende winterleger, en grote wolkwolven worstelden met de Zonnegod. Woest gromde dan de Donderaar in zijn rode baard, zodat de reuzen een wijle angstig weken. De reigers en de zwaluwen, verschrikt en angstig geworden door de beginnende strijd, vluchtten op snelle wieken zuidwaarts. De Winterreuzen trokken zich samen in het woud en riepen daar de hulp invan de grote monsterslang, die door haar dodende adem de bladeren van de bomen deed verkleuren en verdorren. Waar ze gekropen had, verrezen giftige zwammen. In dat woud van helrode en giftig gele kleuren sloten de reuzen een verbond met de slang. De bomen ontroerden zozeer van dit vreselijk verdrag, dat ze veel bladeren lieten vallen.

De volgende dag kronkelde de slang zich om de hoogste eik naar boven om haar gif in de hemel te braken/ Tegelijkertijd wierpen de reuzen handen vol hagel. Van alle zijden trok nu Thunar zijn grote wolkgevaarten samen om de toegang te versperren. Van ver over de eindeloze wolkvelden kwam hij zelf aanthunar 3gereden in zijn woest rollende wagen, die met twee zwarte bokken was bespannen. Als een rode vlag flapperde zijn baard in de wind en de bokken sloegen met hun hoeven de vonken uit het plaveisel. De hele hemel stond in vuur en mokerslagen dreunden dat de aarde er van schudde. Daar hief de slang haar geweldige kop met opengesperde kaken door de wolken omhoog en blies haar stinkende adem in het blauwe hemelgewelf, dat opeens zwart werd. Toen hief Thunar de nooit missende dondermoker en liet hem bliksemend neerkomen op de slangenkop, met zoveel kracht dat het reuzenmonster verpletterd ter aarde stortte en de moker nog zeven mijlen diep in de trillende aarde drong.

Krakend stortte de hoge eik met zijn last in de diepte. Door het verzengende bliksemvuur steeg een verpestende stank op van het schroeiende gif. In vuilbruine wolken walmde het om het gouden hoofd van de Dondergod. Hij wankelde in zijn strijdwagen en duizelde zwijmend achterover. Met een vreselijke slag stortte hij uit de hemel ter aarde, dicht bij de plek waar hij de slang verpletterd had. Het was of het heelal uiteen scheurde en de wereld uit haar voegen werd gerukt. Zijn lege wagen achter de op hol geslagen bokken zonder bestuurder, raasde in woeste vaart daverend over de wolkenweg voort en stortte eindelijk op de Donderberg neer. Toen werd het stil en de aarde zonk weg in de zee.

Ver over de velden van wellende wateren daalde de nacht en torenhoog bruisten de golven hun schuimkruinen op. Daar scheurde aan de kimmen het wolkenkleed vaneen. De Zeegod blies op zijn schallende horen en kwam in zijn groot donker schip over de wijde wateren aangevaren. Hij nam de dode Thunar mee. Nu kwam de ijsbergenvloot van de witte Winterreuzen uit het nthunar 4oorden aangedreven en deed het godenschip van de wateren vluchten. Veel droeve tijden verliepen, waarin de ontzaglijke Winterreus opperheerschappij voerde.

Nadat de aarde weer droog geworden was, bleven er twee meren achter, die zo diep zijn als de wereld. Het ene noemde men het Uttiloch en het andere het Godenmeer of Witte Meer. De plaats waar de bokken vielen noemde men Dieren. Waarschijnlijk werd aan het Godenmeer de Dondergod aangebeden, en toen Thunars hamer, die vanzelf weer uit de diepte was opgerezen, bij het andere meer gevonden werd, stichtte men daar een heilige offerplaats en brandde er de houtstapels der doden. Het bos groeide weer om de beide meren op en het groeide zo snel, dat het weldra over het Uttiloch – waarin nog steeds het monster begraven lag – dreigde heen te groeien om elk bewijs van zijn bestaan uit te wissen. De planten rankten over het water en de wortels woekerden in het wier. Maar op een dag – er woonden toen allang mensen bij de kleiner geworden plas – kwam de hele hel en onderwereld hiertegen in verzet. Een helse vlam sloeg op uit de kolk en al de vuurduivels wrongen zich naar boven. Juichend joegen zij door het woud, verbrandden het veen en heel het grote bos. Hoog langs de lucht lekten loeiend de vlammen, uit een walmende rook wrong de geest van de reuzenslang zich kronkelend omhoog en vluchtte pijlsnel voort. Het grote fiere woud was vernield en werd een woeste kale vlakte, waarin nog de beide meren liggen.

Naderhand – toen de mensen christenen geworden waren en de oude goden waren verdreven – vertelde men tot op de huidige dag, dat er in het Bleekemeer een gouden kalf gezonken is. Maar dat was zo bij wijze van spreken, omdat het een heidense god was die daarin verzonk.

Dit item was geplaatst door Muis.