EEN SPROOKJE VAN POMPHUL

Pomphul is een heuvel, net buiten Hoog Soeren. In het kleine dal aan de voert van die heuvel licht het Groene Poeltje, een stille en idyllische plek. Vroeger stond hier de ‘Koninginnebank’,  een bankje van boomstammetjes dat rond 1862 door boswachters was gemaakt voor koningin Sophie, de eerste echtgenote van Koning Willem III. Zij genoot vanaf hier van het mooie uitzicht over de onafzienbare heide richting Kootwijk. Al in de prehistorie moet het dal en het Groene Poeltje voor de bewoners van dit hooggelegen deel van de Veluwe grote aantrekkingskracht hebben gehad. De grafheuvels in Hoog Soeren bewijzen dat hier al vroeg mensen leefden. Over de plek ontstonden al in de oudheid allerlei verhalen. Zo werd verteld dat de Pomphul was geschapen door Wodan. Ook werd beweerd dat er ‘witte alven’ in de maneschijn bij Pomphul dansten.

Rond 1700 was de Ruetbron bij Haslo, nu nog maar een stroompje, een spaarbekken dat een belangrijke rol had in de watervoorziening van de fonteinen in de tuin van Paleis Het Loo. De koninklijke familie wilde namelijk graag dat de hoogte van de fonteinen die van de fonteinen van Versailles zou overtreffen. Dat kon alleen worden gerealiseerd als gebruik kon worden gemaakt van bronnen die hoger op de Veluwe lagen. Het water vanuit Pomphul kon niet voor de benodigde hoogte zorgen, dus kocht stadhouder Willem III in 1692 het huidige Haslo vanwege de daar gelegen Ruetbron. Hier werd ook het water opgespaard uit de Pomphul en de ‘Veentjes‘. Het graven van de waterleiding van loden, houten en aardewerk buizen, ruim dertien kilometer lang,  naar Het Loo gebeurde door soldaten uit de Veluwse Garnizoenen. Het uiteindelijke resultaat waren twintig fonteinen van elk vier meter hoog en één fontein, de ‘Koningsspuiter’, van bijna veertien meter hoog. Voor het onderhoud van de fonteinen en de leidingen waren acht knechten nodig en een opzichter (de ‘waardman’, die woonde in het ‘waardmanshuis’ aan de Berghuizerweg), die belast was met het toezicht op de bronnen.

Rond 1880 werd in het dal van Pomphul een pomp geslagen. Het was tot dan voor de inwoners van het hooggelegen Hoog Soeren in de zomer lastig voldoende drinkwater te hebben. Als dan hun regentonnen en putten droog stonden, moest men met een ton op een kruiwagen water gaan halen bij Pomphul. Zo’n tocht met de zware kruiwagen weer omhoog naar het dorp was behoorlijk zwaar. Pas in 1927 zorgde koningin Wilhelmina dat er een deugdelijke waterleiding kwam in Soeren, wat op 12 november 1927 met het Tonnetjesfeest werd gevierd. Na de Tweede Wereldoorlog werd het dal van Pomphul een paar keer gebruikt als natuurlijke ‘muziektempel’. Eénmaal per jaar werd er een zangconcours gehouden met deelnemers uit het hele land. Onder de door bomen gevormde koepel werd dit mede door de prachtige akoestiek een onvergetelijk evenement.

Onderstaande sage over Pomphul is overgenomen uit de bundel Veluwse Sagen van de schilder, schrijver en illustrator Gustaaf van de Wall Perné (Apeldoorn, 18 mei 1877 – Amsterdam, 27 december 1911).

De heide lag nog dor en verlaten, de plassen waren hard bevroren, de velden kaal en in het foreest rondom de drie grafheuvels boven aan ’t Springder (het dal van de spreng; het was de oude naam van het dal bij Pomphul) stonden de oude woudreuzen geheel gehuld in witte winterpijen van rijp en ijzel en hielden de wacht, als waren ze oude grijze krijgers uit Walhalla.
Hymer, de grimmige oude Winterreus, regeerde nog streng en hield, zijn dochter Gerda, de jonge slapende aarde, gevang en in boeien van ijs. Des avonds en des ochtends ontstak hij een tooverring van vlammende vuren rondom haar, opdat niemand haar zou kunnen naderen, en de menschen noemden deze vuren het avond- en het morgenrood.
Froh, de jonge lente-zonnegod zag uit het hemelvenster neer. Daar beneden lag de jonge schoone te sluimeren. Haar armen glansden en straalden licht op de witte wolken. Toen werd hij bevangen van groote minne en hij zond een blanke vogel naar Hymer’s tuin. De vogel vloog over de vlammende vuren en zong een wonderwijsje, waarmee hij de slapende wekte. Froh zag hoe ze ontwaakte en door haar vaders hof ging. Toen greep hij zijn zwaard „Zonnestraal”, sprong op zijn ros en reed naar het verblijf van den Winterreus. Hij joeg door den laaienden vlammengloed der morgenvuren.
Zijn dampend ros droeg hem voor de poorten van Gerda’s verblijf, waar het stampte dat de grond er van dreunde. Daar steeg hij of en lief het dier grazen. Aan de poort zat een oude, aan een oog blinde, wachter met twee woedende zwarte honden, die hem den weg versperden. Hij overwon ze met zijn blinkend zwaard.
Gerda opende zelf de poort en noodigde den jongen god binnen te treden tot een gastvrijen drank. Als hij binnen trad vulde het vertrek zich met jong lentelicht. Om hare liefde te winnen bood hij haar elf gouden appels van de elf maanden, maar Gerda zeide hem : „Nooit wil ik deze appels als liefdeblijk van een man, nooit wil ik met u samenwonen in dezelfde zaal.”
”Dan geef ik u den negenvoudigen ring van het licht;” maar zij antwoordde : „In mijns vaders tuin liggen in den grond vele groote schatten begraven. Ik heb de uwe niet van noode.”
„Dwaas kind,” sprak toen Froh, „wat kunt je met al uw schatten van verborgen zaad beginnen? Als ik ze niet opwek tot gouden graan, blijven ze voor immer verborgen liggen.”
Daarop stemde Gerda eindelijk toe en werd er besloten de bruiloft te vieren.
De bloemen ontloken en vlinders kwamen het paar begroeten. ’t Was of de heele wereld feest ging vieren. En over de hei daar juichte de lente. Heel de lucht kwam vol blij geruchte en door de boomen stoof luchtig gouden wiekgewuif. De oude woudreuzen schudden hun winterplunje of en staken zich in nieuwen lichtgroenen tooi. Op een windgeweven wolk ging een zoele ademtocht over de bergen en over de velden. De koekoek sloeg wel honderd malen en duizenden kwinkeleerders pijpten in de takken. Het was er een bruiloft, een bruiloft zoo blije zoo blij. En in den maneschijn van den lentenacht toen zong er een koor van nachtegalen in ’t Springdel.
Daar kwamen de lichtelven met trip’lende voetjes al omme de spreng in het dal. Van onder de struiken, van tusschen de hei; daar kwamen ze op gazen wiekjes en dwirrel de dwarrel daar zwenkten ze omme en omme, al omme de spreng rondsomme. Het was er een wolkjen van wuivende wiekjes. Het was er een schuif’ling van trip’lende voetjes rondsomme, rondsomme. Daar wolkte een troepje witt’alfjes neer en nog een en weer een en al maar meer en ’t oude bosch nu te schateren stond, rondsomme. Van diere domdeine, van diere domdei, de lichtalfjes dansten in ronde rij. Rondsomme, rondsomme de bron in het dal. Daar kwam er geen eind aan de bruiloftsvreugde. Ze dansten en zweefden hand aan hand en vulden de lucht met geschater.
Daar kraaide een haan . . . en uit was de pret. Ze stoven en vlogen en suizelden weg onder de struiken en in de heg, in de hei en de vossebessen. Toen de morgenschemer over de Bergen keek wat daar toch in het dal gebeurde, toen lag er alleen nog een eikeldopje, een mutsje van een die ’t verloren had.

Dit item was geplaatst door Muis.