MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (8)

(vervolg)

Zolang zijn arbeid de tijdschrift-afleveringen niet verliet, gebeurde er niets, dat hem wekte uit zijn droom en werkte hij voort dag in dag uit, niet vragend naar de lof van vriend of bekende, niet denkend aan de blaam of de spot van vijand of onverschillige en toch zich vleiend met de bewondering van een denkbeeldig publiek, dat hem nu eens groot leek, wanneer de popularieteit hem bekoorde, dan weer uiterst beperkt, als de lof van enkele kenners hem mooier scheen. Eindelik echter kwamen zijn beste verhalen in een bundel uit en toen geschiedde ’t voor de tweede maal, dat het mensdom hem zonder beleefdheidshuichelarij recht in de ogen keek en dat hij verschrikt en ontmoedigd terugdeinsde voor die blik.
Ja, de mensen hadden hem alles vergald en toen ’t gebeurd was, vroegen ze: hoe kom je zo bitter?
Het eerst stelde zijn moeder hem te leur.
Zij meende ’t zo goed met haar enige zoon; maar met zijn schrijverij was zij nooit ingenomen geweest. Had hij in zijn lege tijd eens een verhaaltje gemaakt, zeker zou zij ’t aardig hebben gevonden; maar in ons land moest een man van zijn stand maatschappelik werkzaam zijn. Toen ze uit de tijdschrift-overdrukjes voor ’t eerst met zijn novellen kennis maakte, had ze telkens niet veel meer gezegd dan:
‘Ik geloof, dat je een goede stijl hebt en ’t is ook wel interessant geschreven; maar…. het spijt me toch, zie je. Iemand van jou bekwaamheid…. met jou naam….’
En toen ze eindelik de bundel in handen kreeg, waarvan ze begreep, dat ie ten toon zou liggen bij alle boekhandelaren, toen…. had ze gezwegen.
Louise – zijn zuster – zei alleen:
‘Ik kan maar niet begrijpen, waar jij al die woorden van daan haalt.’
Van zijn kennissen hadden de meesten – gelijk zijn moeder, maar om andere redenen – gezwegen; enigen hadden ter loops gezegd:
‘Ik heb gezien, je hebt een boek geschreven. Ik ben er erg benieuwd naar.’
Een enkele maar verklaarde, dat hij met belangstelling of genoegen de bundel gelezen had; doch die enkele vertrouwde hij al niet meer.
Toen moest hij wel denken, dat geen mens hem presies zijn gedachten wilde openbaren en dat haast iedereen hem misprees. En dit zwijgen en veinzen van de weinigen, in wie hij geen vijandigheid kon onderstellen, voelde hij om zich als een gordel van kille en stille, afstotende leegheid, die hem verder dan ooit van het mensdom verwijderde.
Zijn werklust ontzonk hem weer; een verlammende onverschilligheid breidde zich uit over zijn hersenen en een afwerend wantrouwen verving zijn toenaderend deelnemen. Zonder te kunnen zeggen waardoor en waarom, voelde hij zich gefnuikt en gekrenkt en toch had hij nog geen werkelike vernedering ondervonden; toch waren al die gevoelens nog niets meer dan vóór-gevoelens van ’t geen de toekomst hem brengen zou.
De eerste ware krenking sloop het huis binnen in de duisternis van een winteravond, verborgen in de kolommen van een koerant, onmerkbaar als een ziekte.
Hij wist niet, dat ie komen zou; want hij was er de man niet naar om handjes te gaan drukken ter wille van zijn werk en te beproeven een beleefdheidsoordeel te suggereren, waar een jaloersheids- of waanwijsheidsmening te verwachten was. En bescheiden als het onbeduidendste nieuwtje van de dag, maar toch aanmatigend als een onvernietigbaar vonnis, door geen naam gewaarmerkt, maar juist door zijn anoniemieteit zich voordoend als de waarheid, zó wachtte het hatelik vittend beoordelinkje het moment af, dat de blik van een lezer eventjes op ‘m zou rusten.
Het eerst werd de oude vrouw ’t gewaar en weer zeide ze niets. Maar in plaats van naar gewoonte het gelezen blad aan Louise te overhandigen, die het dan aan haar broer gaf, vouwde zij ’t dadelik samen, schelde de meid en stuurde ’t naar de keuken.
‘Mogen wij de koerant van avond niet inzien?’
‘Ach, doe dat morgen maar en laten wij nu liever een kaartje leggen.’
Louise vermoedde niets; maar hij had alles begrepen. En toen hij de volgende morgen de woorden van het krantemannetje gelezen had, het ventje, dat hij niet kende, maar toch vóór zich zag als een bleek, mager, bijziend indieviedu, in wie handigheid talent moest vervangen en plooibaarheid overtuiging, toen was ’t hem, of dat onbekende wezen gesproken had uit naam van de hele mensheid, die hem niet begreep, die zijn mooi willen niet verkoos te erkennen, die oorspronkelikheid eiste, maar hem het recht ontzei de zijne te geven.
En weer overmande hem dezelfde tegenzin in elk streven, die hem ook in Leiden zijn studies had vergald. Weer vroeg hij zich af: wat hebben ze me nu gebaat, al die uren van taai blokken, van onverzettelik volhouden, van stage genotsontzegging?
Had hij iets moois tot stand gebracht?
Hoogstens voor een paar mensen, ofschoon ’t immers nog de vraag bleef, of deze de waarheid spraken.
Maar al kon hij die enkelen geloven, wat baatte hun stille lof, als anderen in ’t openbaar zijn taal gekunsteld noemden, zijn onderwerpen ziekelik, zijn analyse onwaar? Ze beweerden ’t met een zekerheid, alsof honderden ’t met hen eens zouden zijn, alleen omdat zij ’t zeiden met die zekerheid.
Moest hij zich daarvoor – om van het vervelende gepèn te zwijgen – zonder tegenspraak de ellende getroosten van openlik, tot groot plezier van vijand en onverschillige, als een misdadiger te worden aangeklaagd, besproken en gevonnist?
Ba, wat een vuil handwerk!
Had hij maar Byron kunnen nazeggen: ‘those who succeed will console me for a failure’; doch het denken aan al de lof dageliks aan nietswaardigheden verspild, vermeerderde slechts zijn bitterheid.
O, de akelige avonden, wanneer onverwachts, in de stilte om de huistafel, uit een blad of een tijdschrift zo’n koud-afbrekende, uit-de-hoogte-blamende resensie opdook, die zijn moeder, zijn zuster, zijn kennissen, ja, misschien zelfs de dienstboden al hadden gelezen en waarover niemand hem een woord had gezegd. O, het vernederende, ontzenuwende, verstikkende gevoel van honderden argumenten tegen elke aanval in het veld te kunnen brengen en toch te moeten zwijgen, toch het hoofd te moeten buigen als voor de uitspraak van een erkend gezag. Wat hielp ’t hem dan, of hij zich al meer voelde dan al de nullieteiten met klinkende maatschappelike tietels, over wie hij zich zo vaak met Passtra vrolik had gemaakt? Keek hij op hen neder, zij gaven hem ongetwijfeld zijn minachting met interest terug en wat vermocht hij alleen tegen zulk een meerderheid? Wat vermocht zijn onbekend werk tegen het krantengeschrijf, dat iedereen onder de ogen komt?
Niet alle beoordelingen waren ongunstig; maar hij kende de mensen genoeg om te weten, dat twee afkeurende regels dieper indruk maken en meer geloof vinden dan kolommen vol lof. De vraag kwam bij hem op, of hij zich niet minder zou geblameerd hebben, indien men hem een van die gemene daden had kunnen verwijten, waartegen geen justiesie iets vermag en waarvan in het openbaar niemand durft gewagen.
Hoe dom ook: niet met de mensen te willen huichelen en toch in de ogen van diezelfde mensen iets moois te willen zijn!
Soms was ’t hem te moede geworden, of een subtiel vergift op één na al de gedachten uit zijn hersenen wegvrat en of die éne, het besef van zijn onverdiende vernedering, loodzwaar borend in zijn ziel neerzonk en ‘m uitholde tot een zwarte, peilloos diepe afgrond!
Kijk, zeide hij tot Passtra, die de gek stak met zijn teergevoeligheid, wanneer een kleine meubelmaker een lelike stoel heeft vervaardigd, dan zet hij het ding met een geringe verdienste van de hand en terwijl hij zelf er een stukje brood door krijgt, heeft een ander er nog zijn genoegen van. Niemand denkt er aan zo’n meubelmakertje zijn verdienste te ontnemen, of de koper van de stoel zijn plezier te bederven. Ben ik dan nog minder dan een slechte schrijnwerker? Moet en mag een boek be- en veroordeeld worden door een rechter zonder bevoegdheid, naar wetten zonder sanksie? Schimp op de stoel van de meubelmaker en hij klaagt je aan wegens laster en benadeling in zijn beroep. Schrijf ik een antiekrietiek, vertel ik, dat de lui mij bedoelingen en gedachten toekennen, die ik nooit gehad heb, mij nabootsing te wijten van auteurs, die ik nog lezen moet, dan word ik nog uitgelachen op de koop toe. Hoort ’t dan bij de roeping van een artiest, dat hij zich zwijgend laat trappen?
Nog heugde hem Passtra’s antwoord:
‘Mijn waarde…. wie aan de weg timmert, moet zich de beoordeling van de eerste de beste kruidenier laten welgevallen. Dat is nu eenmaal zo! Daar komt bij, dat jij teorieën ten beste geeft, die in een welgeordende maatschappij – gelijk de onze immers is – niet kunnen worden geduld. Wie zich door jou laat meeslepen, moet tot het inzicht komen, dat de mensen met de beste wil van de wereld hun leven niet behoorlik kunnen fatsoeneren. – Nu vraag ik je! – Weet je dan niet, dat het leven een puik kado’tje is, waarvan we allemachtig veel plezier zouden hebben, als we de wijze raadgevingen van onze leraars maar beter ter harte namen? – Neen, hoor eens, als de argeloze schapen van de kudde naar jou luisterden, dan zouden ze op een gevaarlik dwaalspoor komen. Daarom is ’t maar gelukkig, dat er zorgzame herdershonden bestaan, die, al blaffend en bijtend, de kudde van het gevaar terughouden. Waarom maak je geen romans met simpatieke karakters? Het publiek verlangt nu eenmaal simpatieke karakters.’
De ieronie had hem goed gedaan. ’t Was, of Passtra hem wreekte op de mensen.
Als ik maar wist wat simpatieke karakters zijn. Wat anderen simpatiek vinden, is voor mij dikwijls erg onsimpatiek.
‘Houd je dan aan het volgende resept: een simpatiek mens – wel te verstaan in een boek of komedie – is een wezen zoals ieder weet, dat je er nooit een tegenkomt, zoals ook niemand zelf zijn kan of zijn wil; maar zoals ieder graag zou willen, dat al de anderen waren, met wie hij te doen heeft. In het werkelike leven zou iedereen zo’n simpatiek schepsel een dwaas noemen; maar in de kunst vinden ze hem o, zo mooi!’
Maar dat is dan toch meten met twee maten!
‘Natuurlik! Maar ken jij veel lui, die met één maat meten? De meesten hebben er wel tien.’
Wie weet, of Passtra hem niet tot volhouden had kunnen bewegen, als niet door een dagblad-redakteur, aan wie hij enige honderden guldens geleend en daarna enige tientallen geweigerd had, van hem geschreven was:
‘De jonge man heeft geld. Moet hij nu ook nog naam hebben.’
Toen had hij tot zich zelf gezegd:
Die man heeft gelijk. Ik heb geld! Zal ik mij nu gaan aftobben voor niets en dan nog kans lopen ploertig te worden behandeld? Qui se respecte, s’abstient.

Daar drong eensklaps het ganse bootgezelschap dicht op hem aan en opschrikkend uit zijn mijmering zag hij een rossige glans de gezichten kleuren, in de uitkijkende ogen weerkaatsten.
In allerlei talen werd er gesproken en ieder zei, dat de zon zo heel mooi onderging.
Onwillekeurig wendde hij zich om.
Onder het rotsgrijs van een wolkenstreep zeeg oranje-rood de grote trillende schijf neer naar de amarant doorgloeide horiezont. Een breed-uit-fonkelende straal huppelde bloed-droppelend aan over de ombuigende baren, lei een brandweerschijn over zijn handen en riep schitterende kantlichten op in het koperbeslag van het schip.
Achter hem verstomde het spreken.
Stil staarden allen een poos over de koel-blauw opwielende zee naar het verblindend geflonker, dat omhoog scheen te vlammen uit een reusachtige poel van vuur. Langzaam zeeg de zonnebal er in neer, werd roder en roder…. half…., nog kleiner…., steeds kleiner…., tot eenklaps het laatste gloeipunt een smaragdgroene straal pijlsnel uitschoot en…. verdween.
De wijde vlakte vergrauwde, de hemel verbleekte, alle tinten doofden en grijze schemering doorwemelde de onmetelike ruimte.
De mensen dwaalden weg.

(einde deel twee)

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: