JAC VAN LOOY – HET VUURWERK 4

…. ‘En U waart gisteren zoo bij Maartje? Zij vertelde het mij van morgen, dat u naast haar op de bank was komen zitten; zij wilde opstaan, maar U’……..
…. ‘Zitten wij in den hemel ook niet allen naast elkander… dominee.’….
………………….
…….. ‘Monte Carlo.’…
………..
…….. ‘Cannes.’…
………………….
‘Ik geloof ja, mevrouw, altijd relatief gesproken.’…
‘O, u gelooft, dominée…. altijd relatief gesproken.’….
‘Zou je niet naar binnen gaan, lieve…. je hoest.’
………………….
‘Johan;’….
‘Mevrouw;’….
………………….
‘De graaf is voor het geluk geboren.’
……….
…. ‘Een goed peèrd’…..
………………….
‘De tweede Oktober verleê jaar, negen honderd zeven en dertig vinken gevangen op éenen dag…. een fameuse trek…. een evenement’….
………………….
‘Ah, niet door?’
‘Neen, dat huwelijk gaat niet door.’
‘Ah, niet doo.. o.r.’
‘Arme Clotilde.’…
………………….
‘Tout casse…. tout passe…. tout lasse.’….
………………….
………… le duvet de la pêche.’…
………………….
…. ‘Blèksem.’…

‘Zou er niks meer kommen?’
‘Wè ja wel.’
‘Kindertjes, ik ga maar even naar moeder, kom zoo dadelijk weêr.’
‘Zeker een koppie koffie halen, hè koetsier.’
‘Juist gezegd, juist gezegd, een koppie koffie halen.’…
‘De groetenis aan Biebertje, hoor.’…
‘Als ie niet uitkijkt, loopt hij tegen zijn eigen beenen op.’…
‘Er is een god voor kinderen en dronken menschen.’
‘Witte koffie in een steene keteltje, ra-ra wat is dat?’
‘Moeder zegt er ook geen ajakkes tegen.’
‘Zoo’n strooplikker van ’t ouwe wijf.’…
‘Hè, Koos!’
………………….
‘Ik zeg: wiens brood je eet, wiens woord je spreekt.’
‘Nou, as ze ons niet hadden, wat moste ze dan beginnen.’
………………….
‘Pst…. Johan, zet dat flesschie maar hier af…. Fie, Fie kijk toch es naar je loeris, hij doet als een mossie, tjilp, tjilp, tjilp.’
‘Zeker in ’t donker…. wil-je wel es van me lichaam af blijven, je krijgt er een voor je falie, versta je.’
‘Haagsche Fie, wat bè je me toch een meid, de rook slaat van je af.’
‘Je kunt je vingers likken, ’t gaat je voorbij, Fransje.’
‘Als ik maar zoo’n kous had…. de schrapert.’

‘Zou er niks meer kommen…. ik poets ‘m.’
‘Loop nog niet…. hòor Jonker Nol es.’

‘Maar rijen…. meheertje,’….
‘Zoo.’….
‘Laat je dat tot genoegen verstrekken…. een half jaar voor de ouwe heer het aflei zoo wat, we hadden gedineerd in Voorburg bij…. je weet of je weet het niet, daar staat zoo’n groote occasie van een boom voor ’t groote huis, ik ben niet voor niks zes jaar palfrenier, ik versta het klappen van de zweep. Hummes had een snor an, een dikke; als hem dat overkomt dan valt ie geregeld in slaap. Ik, zoodra de Berliner aan de rol is, kruip over de hemel en neem de leidsels over. Er kraait geen haan na, of ik van de bok of uit de knechtsbak kom, ik pas wel op, wie zal er wat van merken in ’t donker, wat zeg jij? Wie het aangebracht had, de man leit op ’t kerkhof, mevrouw wou niet instappen; ‘nee’ zei ze tegen mijnheer ‘nee Freê…. en toen mijnheer, je weet, die was wat mans als ie op z’n achterste beenen ging staan. ‘Gerrit’ zei ie, ‘span uit, we gaan van avond niet met jou terug naar den Haag, je bent dronken’…. En toen Gerrit: ‘dronken, mijnheer, dronken, dat zal u me waar maken, dronken’…. En ze stonden er van te kijken…. ‘drónken’…. en meteen trok ie de paarden de stam van de boom om en hij nam z’n draai zoo kort, menheertje, ik dacht daar gaat me de boel aan gruzelementen.’
‘Verdik-me.’
‘Ja, en dat met twee paarden voor de lange boom. Hij was er bij blijven staan op de bok, hij tilde de bijdehandsche bekant van den grond af, op d’eigenste plek kwam ie weêr vóor….
‘Ben ‘k dronken, mijnheer?’…. ‘Stap maar gerustin, lieverd, Gerrit is niet dronken’…. Geen vijf minuten later had ik de leidsels in me pooten…. Hij sliep als een os. Nou jij.’
‘Ik?’
‘Hè!’….

Uit al de monden van de knechten en meiden te gelijk ging de bewondering op achter de laurieren, nu ’t eensklaps vlammende Bengaalsche licht den tuin ontstak, en, rooie verwildering, de bezitting rondom deed verschijnen, een inelkaarstorting vol bressen en belemmeringen; zoo bij een nachtbrand in wintertijd, alles berijpt gloeit in den schijn der vlammen, straalden er overal ruigten en staketsels van bevroren vuur, rondom het licht dat veelvoud offerlijk rookte, wijd-rond het piedestal van den zonnewijzer.
Gloênde sintels, zaten er de eigenaars in de bloedkleur, zelve verbaasd voor dat tooverig nauwkeurige en pijnlijk klein verschijnen, te knipoogen voor deze schrille vergezichten, het hun alles bekende en toch zoo anders; was het niet of de spinnen tusschen de takken griezelden en staakten het weven van hun webben.
Heller dan de lantaarnen waar mistigheid om hing, verschenen zij, terwijl zij het vreemde aanzagen; het spikkelde in hun oogen, het spikkelde in den zegelring aan de hand van den jonker. Kleurloos blaakten weêr de fiere plastrons. Onder haar kanten weduwmutsje bloosde de douairière en even hevig jeugdig, schitterde haar gebit of zij den mond vol goud had. Het bloemige hoedje der gravin leek nu een cardinaal papegaaitje, dat met de vlerken hoog open, stil meêzat boven haar vet gezicht.

– volgende week deel 5 –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: