HOE HITLER AAN DE MACHT KWAM (2)
In het artikel van gisteren staat een beetje argeloos in de tekst vermeld dat rijkspresident Von Hindenburg op 27 februari 1933, een dag na de Rijksdagbrand, op verzoek van Hitler het zogenaamde ‘Rijksdagbranddecreet’ ondertekende. Dat decreet was echter samen met de Machtigingswet uit maart 1933 de cruciale schakel tussen de verkiezingen van november 1932 waaruit Hitler als verreweg de grootste partij naar voren kwam en de vestiging van een dictatuur in Duitsland, die pas in mei 1945 eindigde.
In de constitutie van de Weimar Republiek was de mogelijkheid voor de rijkspresident opgenomen om tijdelijke noodverordeningen uit te vaardigen (artikel 48). De achtereenvolgende rijkspresidenten Friedrich Ebert (tot 1925) en vervolgens Paul von Hindenburg hadden meerdere malen van deze mogelijkheid gebruikgemaakt. Voorbeelden zijn de verordening van 13 januari 1920, uitgevaardigd naar aanleiding van het Bloedbad voor de Rijksdag op 13 januari 1920 en die van 19 maart 1920 naar aanleiding van de Kapp-putsch. Het Bloedbad voor de Rijksdag speelde zich voor het Rijksdaggebouw in Berlijn tijdens een bijeenkomst van de Nationale Vergadering van Weimar over de Betriebsrätegesetz, de wet op de ondernemingsraden. Hoewel het aantal slachtoffers omstreden is, is het zeker de meest bloedige demonstratie uit de Duitse geschiedenis. Als historische gebeurtenis werd ze overschaduwd door de Kapp-putsch, die twee maanden later plaatsvond; bij de arbeidersbeweging en de Berlijnse veiligheidstroepen is zij echter in het collectieve geheugen voort blijven leven. De Kapp-Putsch, of preciezer aangeduid de Kapp-Lüttwitz-Putsch, was een poging tot staatsgreep in Duitsland en had tot doel de Weimarrepubliek omver te werpen. De putsch was een direct gevolg van de bepalingen van het Verdrag van Versailles. De Kapp-putsch dreigde overigens precies het tegengestelde te bereiken van wat de plegers beoogden. In verschillende delen van Duitsland braken arbeidersopstanden uit, geregisseerd door linkse partijen die een revolutie wilden ontketenen. Dit was de zogenaamde Maartopstand, waarvan de Ruhropstand de bekendste is.
Hitler en Von Hindenburg
Op 15 december 1932 dreigde Kurt von Schleicher, Hitlers voorganger als rijkskanselier, in een radiotoespraak met een ‘streng’ decreet tegen de Kommunistische Partei Deutschlands: […] Voor het noodzakelijke ongedaan maken van opzettelijke verstoringen teneinde de economische rust te verzekeren, zijn in het verleden helaas een groot aantal uitzonderingsmaatregelen nodig geweest. Ik moet openlijk bekennen dat ik het rampzalig zou vinden als we in Duitsland op de lange termijn niet zonder deze strenge bepalingen zouden kunnen. Ik heb daarom mijnheer de Rijkspresident verzocht om, gezien de zonder twijfel ingetreden rust, dergelijke uitzonderingsmaatregelen op te heffen, om eindelijk weer een keer naar normale rechtsverhoudingen terug te kunnen keren. Mijnheer de Rijkspresident wil op dit voorstel ingaan in vertrouwen op de gezonde geest van de ordelievende bevolking, maar heeft wel tot uitdrukking gebracht dat hij niet zal aarzelen om een strenge verordening ter bescherming van het Duitse volk in te stellen, als hij in zijn verwachtingen wordt teleurgesteld. De professionele onruststokers, evenals het provocatieve en sfeervergiftigende deel van de pers, wil ik in verband hiermee waarschuwen dat een dergelijke verordening in de la ligt en inderdaad in haar grondigheid een excellent werk is. Ik hoop dat de toepassing van deze verordening net zo min nodig is als de inzet van het leger. Ik wil er echter tevens ten opzichte van de staatsvijandige communistische beweging geen twijfel over laten bestaan dat de rijksregering ook niet voor draconische uitzonderingsmaatregelen tegen de communistische partij zal terugschrikken, als zij het laten vieren van de teugels zal misbruiken voor het voortzetten van de ophitsing van het volk.[…].
Enige tijd later was Von Schleicher van het politieke toneel verdwenen, maar geheel in de geest van het door hem aangekondigde decreet vaardigde Von Hindenburg op 4 februari 1933 de Verordnung des Reichspräsidenten zum Schutze des Deutschen Volkes uit. Deze mede door rijkskanselier Adolf Hitler, minister van Binnenlandse Zaken Wilhelm Frick en minister van Justitie Franz Gürtner getekende verordening, die ook wel de ‘Schubladenverordnung’ werd genoemd, beknotte de vrijheid van vereniging en persvrijheid al aanzienlijk. Op basis van de verordening weerden vele politie tegenstanders vanaf februari 1933 in ‘verzekerde bewaring’ gesteld; velen van hen kwamen terecht in de concentratiekampen. Dachau, in de omgeving van München, was op 20 maart 1933 het eerste kamp dat in gebruik werd genomen om politieke gevangenen op te sluiten. Het was de eerste van de in totaal 1.632 Duitse vernietigings-, concentratie- en dwangarbeiderskampen die de nazi’s in binnenland en buitenland zouden opzetten.
Hitler en Von Papen
Nog geen vier weken later, in de avond van 27 februari, zes dagen voor de parlementsverkiezingen, brak er brand uit in de vertrekken van de Rijksdag. Hoewel tot op de dag van vandaag de exacte omstandigheden van de brand onduidelijk zijn gebleven, was één ding wel duidelijk: Hitler en zijn kompanen benutten deze om hun macht versneld te consolideren. Hitler gaf direct de KPD de schuld van de brand en geloofde dat door de brand meer Duitsers de nazi’s zouden gaan steunen. Volgens Rudolf Diels (hoofd van de politieke afdeling van de Pruisische politie, de voorloper van de Gestapo) riep Hitler tijdens de brand: ‘Deze ondermensen begrijpen niet hoezeer het volk aan onze kant staat. In hun muizenholen, waaruit ze nu willen komen, horen ze natuurlijk niets van het gejuich van de massa.’ Door de Rijksdagbrand voor te stellen als het begin van een communistische opstand wisten de nationaalsocialisten miljoenen Duitsers met angst voor communistische terreur te vervullen. Zo kwam het in het officiële verslag te staan: ‘Het afbranden van de Rijksdag was bedoeld als startsein voor een bloedige opstand en burgeroorlog. Er waren plannen om meteen op dinsdag 4 uur ’s ochtends grootschalige plunderingen uit te voeren in Berlijn. Er is vastgesteld dat vanaf vandaag door heel Duitsland terreurdaden hadden moeten plaatsvinden tegen prominenten, tegen privé-eigendommen en tegen de levens en veiligheid van de vreedzame bevolking en een algemene burgeroorlog had moeten worden ontketend.’
Binnen enkele uren zaten tientallen communisten achter slot en grendel, de andere dag werd al een presidentiële noodverordening op basis van artikel 48 van de Grondwet opgesteld met uitgebreide bevoegdheden om de openbare veiligheid te garanderen en op 27 februari 1933 ’s middags had de minister van Justitie Franz Gürtner (een lid van de coalitiepartij Deutschnationale Volkspartei) al een concept-verordening aan het kabinet voorgelegd. De minister van Binnenlandse Zaken, Wilhelm Frick, voegde er wat passages aan toe om de rijksregering de bevoegdheid te geven de regering van de deelstaten over te nemen, wat de eerste stap was naar de gehele nazificatie van Duitsland, ook wel aangeduid met de term Gleichschaltung. Hitler bracht deze verordening vervolgens in tijdens een ingelaste kabinetsvergadering, waar ze ondanks verzet van Von Papen, werd goedgekeurd. Direct daarna zette Von Hindenburg zijn handtekening onder, waarna de verordening de kracht van wet werd gegeven. Vijf dagen later vonden de laatste vrije Rijksdagverkiezingen plaats, 5 maart 1933.
Binnen twee weken na het van kracht worden van de Rijksdagbrandverordening werden Rijkscommissarissen uitgezonden om de macht in de deelstaten over te nemen. Hiermee verspreidde de zware repressie die in Pruisen al aan de gang was, zich over de rest van Duitsland. De bij de verkiezingen van 5 maart 1955 gekozen communistische afgevaardigden waren direct in hechtenis genomen, zodat de KPD niet in staat was de 81 zetels ook daadwerkelijk in te nemen. Daarnaast beschouwden rechters het lidmaatschap van de KPD steeds vaker als verraad, zodat de partij de factor met ingang van 6 maart 1933 verboden werd. Op 23 maart 1933 versterkte Hitler zijn greep op Duitsland door het indienen van de Machtigingswet. Deze wet gaf Hitlers regering de wettelijke bevoegdheid om wetten uit te vaardigen zonder dat deze door de Rijksdag hoefden te worden goedgekeurd. Dit zou in de praktijk betekenen dat Duitsland een dictatuur zou worden. Om niets aan het toeval over te laten lieten nazi’s de inmiddels gearresteerde KPD-afgevaardigden zelfs niet meetellen voor het quorum voor de stemming voor het wetsvoorstel. Ook werden een aantal Rijksdagleden van de SPD vastgezet onder mandaat van de Rijksdagbrandverordening, om er maar zeker van te zijn dat de wet met tweederde meerderheid van de nog aanwezige parlementariërs zou worden aangenomen. Uiteindelijk bleek de uiterst intimiderende sfeer tijdens deze rijksdagzitting het stemverloop zo zeer beïnvloed te hebben dat de Machtigingswet met een meerderheid werd aangenomen die al toereikend was, zelfs als alle KPD’ers en SPD’ers aanwezig zouden zijn geweest. Vanaf 23 maart 1933 kan de Weimar Republiek als beëindigd worden beschouwd. Duitsland was vanaf dat moment een dictatuur.
Pingback: WOLFGANG LANGHOFF – DE VEENSOLDATEN (1935) | MUIZENEST
Pingback: HOE HET FASCISME AAN DE MACHT KOMT | MUIZENEST
Pingback: HITLERS EERSTE SLACHTOFFERS | MUIZENEST