SINT-VITUSKERK ELTEN
Vanaf Lobith zie je een bult oprijzen uit het landschap, de Eltenberg, dat met zijn hoogte van 80 meter een van hoogste heuvels in de omgeving is met een mooi uitzichtpunt. Volgens de legende was het een magische plek, die duizenden jaren geleden door reuzen spelenderwijs was aangelegd en daardoor het landschap vorm hadden gegeven. Met hun reuzenscheppen groeven ze het Rijndal en van de grond wierpen ze de Eltenberg op. Deze berg is altijd bron van mysterieuze verhalen geweest, want mensen zoeken nu eenmaal graag verklaringen voor dingen die ze niet direct begrijpen. Dat biedt houvast, soms troost en in elk geval verstrooiing. Zo ook over de Sint-Vituskerk in Hoog-Elten, bovenop de Eltenberg, waarvan het torentje vanaf een groot deel van ‘t Gelders Eiland te zien is. In de kerk bevindt zich een mysterieus beeld dat tegen de stroom in vanuit Dordrecht naar Elten zou zijn gedreven. Dit beeld van de heilige Machutus, oorspronkelijk een Mariabeeld uit de 12e eeuw, heeft het lichaam van een vrouw en het hoofd van een man. Zo is er ook het verhaal over de dochters van Kerrio, de hoofdman van een oude stam die hier leefde. Als het erg slecht ging met zijn stam, zo eens in de tien jaar, dan was een mensenoffer het enige wat verlossing kon brengen. Als goed stamhoofd bood Kerrio aan om zijn eigen jongste dochter te offeren. Zijn andere dochters konden dat niet over hun hart verkrijgen en wilden stiekem van plaats ruilen met haar. Het liep niet goed af en uiteindelijk bleef Kerrio over als bedroefde vader zonder dochters.
Die Sint Vitus is een martelaar van de Rooms-Katholieke Kerk en de orthodoxe kerken. Hij werd in de 3e eeuw n.Chr. geboren op het eiland Sicilië als zoon van een heidense senator. Rond zijn zevende (andere bronnen houden het op twaalf jaar) bekeerde hij zich tot het christendom. Zijn vader trachtte hem op allerlei manieren van dit geloof af te brengen, waarbij marteling van de jonge Vitus hem wel een goede methode leek. De Romeinse prefect liet de nog jonge Vitus bij zich komen. Hij eiste dat de jongen zou gaan offeren aan de Romeinse goden. Toen Vitus dat weigerde, bepaalde de prefect dat hij getuchtigd moest worden: de beulen zouden hem met een roede gaan geselen. Maar toen zij klaarstonden om dat te gaan doen, gebeurde er een gruwelijk wonder: de rechterarmen van zowel de beulen als de prefect schrompelden ineen. Ze raakten in paniek. ‘Help! M’n rechterhand is verschrompeld!’ De jonge Vitus zei vervolgens: ‘Waarom vragen jullie niet aan jullie heidense goden om jullie te genezen?’ De prefect riep woedend: ‘Pff, alsof jij en jouw God dit zouden kunnen genezen.’ Vitus antwoordde dat zijn God dat wel zou kunnen. Hij begon te bidden en ja hoor, de armen genazen.
Vitus ging terug naar huis, waar zijn vader opnieuw probeerde hem over te halen om het christendom te verlaten en zich weer tot de Romeinse godsdienst te bekeren. Opnieuw gebeurden er allerlei wonderlijke dingen. Zo zouden er engelen aan de vader zijn verschenen en zou hij vervolgens blind zijn geworden. Vitus zou hem middels gebed weer hebben genezen, maar toch werd zijn vader hierdoor niet bekeerd. Hij werd juist alleen maar woedender op zijn zoon. Hij zou zelfs plannen hebben gemaakt om zijn zoon te doden. Vitus werd echter gered door Modestus, zijn leermeester. Er was een engel aan Modestus verschenen die opdroeg om samen met Vitus per boot te vertrekken. Onderweg gebeurden er wederom allerlei wonderen.
Het duo toog vervolgens naar Rome, waar hij trachtte de zoon van Diocletianus (van 20 november 284 tot 1 mei 305 de Romeinse keizer) te genezen die krankzinnig geworden was. Hoewel deze keizer veel positief op zijn conto heeft, was hij ook verantwoordelijk voor de laatste en zeer bloedige christenvervolgingen in het rijk in 303. De krankzinnige jongen beweerde dat hij van geesten de boodschap door had gekregen, dat alleen ene Vitus van Lucanië voor genezing zou kunnen zorgen. Vitus werd gezocht en uiteindelijk gevonden. De keizer vroeg of hij inderdaad zijn zoon kon genezen. Vitus antwoordde dat hij dat zelf niet kon, maar dat zijn ‘Meester’ (de christelijke God) dat wel kon. Hij legde zijn handen op de krankzinnige zoon van de keizer en deze werd meteen genezen. De keizer vroeg toen of Vitus voor de Romeinse goden wilde offeren, ‘voor je eigen bestwil’. Vitus weigerde en werd toen samen met zijn leermeester Modestus in de gevangenis gegooid. Daar vielen echter de ketenen van hen af en er verscheen een schitterend licht in de gevangenis. De keizer was woedend en vol paniek toen hij dit hoorde. Hij liet hen in kokend teer onderdompelen, maar ook nu overleden de gevangen niet. Hij liet ook een leeuw op hen af, maar die ging braaf aan de voeten van Vitus liggen. Uiteindelijk liet de keizer zowel Vitus, zijn leermeester Modestus en ook Crescentia (het kindermeisje dat Vitus altijd had verzorgd) ophangen aan een stellage. Op dat moment werd de lucht ineens heel donker. Er kwam een aardbeving en er klonk een zware donderslag. Allerlei tempels van de Romeinse goden stortten door die aardbeving in; het was een bloederig gebeuren waarbij veel doden vielen. Toen Vitus, Modestus en Crescentia na de duisternis en de aardbeving weer tot hun positieven kwamen, hingen zij niet meer aan de stellage, maar zagen ze tot hun verbazing dat ze aan de oever van een rivier lagen. Ze hebben daar met z’n drieën gebeden en zijn vervolgens gestorven. Hun lijken werden bewaakt door adelaars. Later werden hun lichamen gevonden door een vrouw genaamd Florentia, die hen begroef met christelijk eerbetoon.
Vitus was er blijkbaar wel in geslaagd de zoon van de keizer te genezen, maar dat kon toch niet voorkomen dat hij in 303 slachtoffer werd van de christenvervolgingen. Daarvoor was niet alleen Diocletianis verantwoordelijk, maar ook Maximianus, die van 286 tot 1 mei 305 door Diocletianus benoemd was als tweede keizer om het nog steeds grote rijk te besturen. Vitus stierf uiteindelijk als gevolg van de zware martelingen die hij moest ondergaan. De beide keizer zouden gezamenlijk op 1 mei 305 aftreden en met pensioen gaan. Een unicum in het Romeinse Rijk.
Met zo’n staat van verdienste was Vitus binnen de kortste keren Sint-Vitus. Binnen de katholieke traditie wordt hij gezien als een van de Veertien Heilige Helpers, een groep heiligen die behalve individueel ook als groep worden vereerd en aangeroepen. Zij worden helpers genoemd omdat zij in het bijzonder zouden helpen bij allerhande ziektes en aandoeningen. Ze komen voor het eerst als groep voor in de 14e eeuw in het Duitse Rijnland. Vermoedelijk ontstond daar het gebruik om deze heiligen gezamenlijk te vereren als gevolg van een pestepidemie. De heiligen konden afzonderlijk worden aangeroepen om bepaalde ziekten te genezen. In het geval van Sint-Vitus bij zenuwaandoeningen en epilepsie. Zijn naam komt terug in een zeldzame neurologische aandoening, die vroeger sint-vitusdans werd genoemd, maar tegenwoordig bekendstaat als Chorea van Sydenham. Hij is verder ook de beschermheilige van dansers en zangers (wat een vreemde combinatie lijkt met de andere beschermtaak) en is tevens de schutspatroon van Het Gooi, dat immers lange banden had met de Vitus-abdij. Zijn naamdag is op 15 juni; zijn relieken worden sinds 836 bewaard in de Duitse Abdij van Corvey.
Rond 967 werd op de Eltenberg door graaf Wichman IV van Hamaland een vrouwenabdij gesticht, de Vitusabdij, een adellijk jufferen- of damesstift. Liutgard van Elten (Hamaland, 953 – Elten, 990), zijn jongste dochter, werd rond 968 de eerste abdis van deze stift. Nu was vijftien jaar best wel jong om abdis te worden en bovendien werd de stift door Wichman rijkelijk bedeeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de oudere zuster, Adela van Hamaland (Hamaland, 950 – Keulen, 1025?) het er niet mee eens was dat twee derde van de bezittingen van hun ouders naar het sticht Elten ging. Onder meer grote delen van ’t Gooi waren vanaf 968 eigendom van de abdij en zouden dat tot 1806 blijven. Adela vocht de erfenis aan en wist uiteindelijk de helft van de erfenis te krijgen.
Bij de oprichting van de stift stond op de Eltenberg een complex van drie aaneengesloten sacrale gebouwen op de burchtheuvel, die als koor werden geïntegreerd aan een in opdracht van Luitgard nieuw aangebouwde zaalkerk. Rond 1100 liet abdis Irmgard een geheel nieuwe drieschepige romaanse basiliek op de plaats bouwen, die in 1129 door bisschop Sigwart van Prinsbisdom Minden gewijd werd. Men begon in het westen met de bouw van een forse toren en vervolgens werkte men oostwaarts aan de bouw van een vier traveeën tellend kerkschip. Tot 1150 werden er een dwarsschip en een koor met een halfronde apsis aan toegevoegd. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werden in 1585 de abdij en de kerk door huurlingen verwoest. De bewoners van het stift weken uit naar Emmerik, waar ze zestig jaar lang zouden blijven. Van het meer dan 63 meter lange kerkgebouw werden de oostelijke delen afgebroken voor de bouw van woningen afgebroken. De herbouw van de Sint-Vituskerk vond plaats in de jaren 1670-1677 dankzij een grote schenking van abdis Maria Sophia van Salm-Reifferscheid. Slechts de helft van het oorspronkelijke gebouw werd herbouwd. In 1811 werd de rijksstift op bevel van Napoleon opgeheven en werd de Sint-Vituskerk een gewone parochiekerk. De abdijgebouwen werden in 1832 voor de sloop verkocht, maar een paar stiftsgebouwen overleefden de sloop. Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog raakte de Sint-Vituskerk zwaar beschadigd door Canadees artillerievuur. Bij de reconstructie werden diverse bouwkundige misstappen uit 1671 ongedaan gemaakt.