WATERSNOODRAMP 1926 (1)
Op het Gelders Eiland zijn vanaf de aanleg van de eerste dijken in de dertiende eeuw tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw tientallen grote dijkdoorbraken en overstromingen geweest. Eeuwenlang is het water een niet te beheersen onderdeel van het dagelijkse leven geweest. In De Waterplaag van J. W. van Petersen wordt een indrukwekkend overzicht gegeven van alle doorbraken die de bewoners van het Gelders Eiland in de loop der eeuwen te trotseren hadden. Na de laatste grote overstromingen eind negentiende eeuw was men begonnen met verbetering van de Rijn en zijn zijtakken. Vervolgens kwam de Maas aan de beurt en werden beneden Heerewaarden grote verbeteringswerken uitgevoerd. Na de voltooiing hiervan in 1904 werden ook plannen gemaakt voor verbetering van de Maas stroomopwaarts. Problematisch daarbij was vooral het riviervak beneden Grave, waar ter hoogte van Beers langs de beide Maasoevers geen dijken, maar slechts lage kaden lagen, de zogeheten Beerse Overlaat. Bij hoge rivierstanden liep dit gebied altijd onder water. Aan Brabantse kant wilde men hier graag dijken maken, maar aan Gelderse kant zag men in de zijdelingse afleiding van het Maaswater een noodzakelijke veiligheidsklep voor de eigen dijken. Uiteindelijk was besloten tot een beperkte verhoging van de overlaat, die in 1922 werd uitgevoerd.
Het klinkt op deze manier erg voortvarend, maar er was niet ten onrechte ook veel kritiek op de heren in Den Haag. De algemene teneur van de kritiek was dat men in Den Haag heel wat doortastender was als de zee tekeer ging. Bij de watersnoodramp in 1953 en het daarop volgende Deltaplan werd overduidelijk bewezen wat al decennialang in het binnenland door de bewoners langs de grote rivieren werd geroepen. Het is zelfs voorgekomen dat gelden die voor de dringende verbetering van de rivierdijken waren gereserveerd, werden gebruikt voor het opspuiten van stranden langs de kust. De genoemde verhoging van de Beerse Overlaat had zware gevolgen voor de Gelderse Maasdijken, die daardoor nog maar zestig centimeter tot één meter hoger waren. Rijkswaterstaat wilde daarom ook de tegenover Grave liggende Maasdijk bij Overasselt verhogen. De kosten zouden gedragen moeten worden door het polderdistrict van het Rijk van Nijmegen, dat voor de dijk verantwoordelijk was. Het bestuur van het polderdistrict vond dat onredelijk, het rijk moest zelf maar betalen voor werken die nodig waren vanwege de rijkswerken in Brabant. Nog op een vergadering op 21 december 1925 was de voorgestelde dijkverhoging andermaal afgewezen.
In 1926 was er opnieuw een zware overstroming, ondanks alle structurele maatregelen die vanaf 1850 in Nederland waren genomen om een definitief einde te maken aan de talrijke overstromingen met haar funeste uitwerking op bevolking, scheepvaart en industrie. De bevolking van de Liemers was vóór die rampzalige winter ook al enige malen geconfronteerd met hoogwater (1882, 1883, 1906, 1914 en 1920) en ook na 1926 zou dat nog veelvuldig het geval zijn (1930, 1946, 1948, 1952, 1955, 1957, 1865, 1966, 1970 en 1995), maar in die jaren kon het gevaar steeds afgewend worden. In 1926 was dat echter niet het geval.
Het water uit de rivieren in de Liemers komt vooral uit midden Europa. In november en december 1925 had het al veel geregend, maar vanaf 19 december 1926 werden de hemelpoorten helemaal open gezet. Doordat het in december 1925 ook nog eens flink ging dooien kwam er ook nog veel smeltwater terecht in onze rivieren. De rivieren Maas en Rijn stegen rond de jaarwisseling tot recordhoogte. Nog nooit was het water zo hoog gekomen sinds men met de registratie van de rivierstanden was begonnen. De zwakste dijken waren daartegen niet bestand. Niet alleen in het Land van Maas en Waal, ook elders in Gelderland en in Brabant en Limburg traden overstromingen op. In de ochtend van 1 januari 1926 brak in Nederland de Maasdijk bij Overasselt en Nederasselt waardoor het Land van Maas en Waal overstroomde. In de dagen daarna kregen grote delen van het rivierengebied met het water te kampen; onder andere Nederasselt, Overasselt, Balgoy, Hernen, Leur en Bergharen kwamen onder water te staan. Door het binnenstromende water en ijs werden 3.000 huizen beschadigd of verwoest. Het was de laatste grote watersnoodramp in het rivierengebied. Er werden ansichtkaarten met afbeeldingen van de overstromingen uitgegeven waarvan de opbrengt bedoeld was voor slachtoffers van de ramp. Ook langs de Rijn was het spannend. Op 1 januari liep het niet bedijkte buitengebied van Doesburg plotseling onder water. De Ooijpolder overstroomde op 3 januari door een dijkbreuk bij Erlecom. Het water kwam hier vijf tot zes meter hoog. Ook Leuth, Kekerdom, Zeeland en de laagste delen van Millingen en Beek kwamen onder water te staan.
Alle dijken in de Liemers hadden met de grote hoeveelheden water uit Duitsland te maken. De dijk vanaf Babberich, Oud-Zevenaar, Leuven, Groessen en Loo kon met moeite de inwoners van de Liemers droog te houden. Dat kon echter alleen maar doordat de dijk bij Pannerden wel brak. In de nacht van 4 op 5 januari 1926 bezweek de Deukerdijk in Pannerden en overstroomde Pannerden, Herwen en Aerdt. De bevolking van deze dorpen en van Tolkamer werd met spoed geëvacueerd en in de directe omgeving ondergebracht. Door de dijkdoorbraak bij Pannerden kon het water wegstromen en zich over een groter gebied verspreiden. Daarnaast was ook de dijk bij Doornick doorgebroken, had net over de grens de dijk bij Rees het begeven en kon het gemaal in Angelo het overtollige water niet verwerken. De dijken bij Duiven zelf waren gelukkig stevig genoeg om het water tegen te houden, maar het buitengebied ondervond veel overlast. Door kwelwater stonden veel weilanden onder water en kon men maar moeilijk de wegen onder het water zien. Hiervoor werden er paaltjes geplaatst zodat mensen konden zien waar de weg liep. Op sommige gedeeltes stond het land wel tot een meter onder water. Verschillende boerderijen in de lager gelegen gebieden stonden onder water. Het hele broek was één grote watervlakte! Mensen moesten hun kelders leeghalen. Deze gebruikte men normaal om aardappels en ander eten in op te slaan. Ondanks de grote nood heeft een grote evacuatie nooit plaatsgevonden, mensen die thuis niet meer konden wonen, vonden een plaats bij familie of vrienden. Ook konden mensen uit het Duivense buitengebied terecht in het gemeentehuis, dat werd gebruikt als slaapplek. Er is echter geen enkele gecoördineerde actie geweest in Duiven of andere omringende dorpen om Pannerden te helpen. Het bleef beperkt tot individuele inwoners die mensen hebben opgevangen en voor eten gezorgd hebben. Na de overstroming probeerde iedereen er weer het beste van te maken.
Ondanks de overlast ging het leven gewoon door, een verslaggever van een krant schreef daar het volgende over: ‘Over de brede watervlakte met onafzienbare stromen schipperden de kerkgangers met levensgevaar, over hekken en palen in de richting der dijken, om in Godshuizen in de buurt kerkplichten te gaan vervullen en de toch reeds godsdienstige bevolking van de Lijmers (Liemers) en omgeving gevoelde nu meer nog dan anders de behoefte om zich te kerke te begeven en met trotsering de moeilijkheden gingen de door het water ingesloten vrouwen en mannen per roeibootje op weg om langs omwegen uiteindelijk land te bereiken. Te Giesbeek hetzelfde deemoedige verschijnsel als te Loo en terwijl daar de mensen ter kerke gaan, komen de pioniers met karren vol zand en werken met man en macht aan de IJsseldijk te Nieuwgraaf en Giesbeek, maar met succes, want de dijk, daarvoor sommigen vreesden, houdt het nu.’
Teun Cremer beschreef vele jaren later zijn herinneringen aan het overstroomde dorp Pannerden: ‘In Ooij aan de dijk stapte je in een motorbootje en daar ging het de zee op. Mijn vader was er ook bij en enige buurlui. Iedereen kreeg erg geen kans voor, maar wij hadden geluk. Bij de dijkbreuk aangekomen was aan de andere kant van de dijk weer opnieuw een zee van water. Toen zagen wij wat we nog nooit gezien hadden, een ondergelopen dorp, het water tot aan het dak, plaatselijk iets verder of iets lager, dat lag aan de oppervlakte en zo kon je zien wat waterpas was. Een boerderij was watervrij. Dat was Van Keulen, op een terp gelegen. Kerk en scholen, het hele kerkhof, alles was water aan de dijk spoelde alles aan: deuren, vensters, een snijbak, dode kippen en biggen…’