VAN KOL EN NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA

In de 16e eeuw verkenden Spaanse en Portugese ontdekkingsreizigers het oostelijk deel van het eiland Nieuw-Guinea. Het eiland trok daarna vooral de belangstelling van Nederlanders, die de soevereiniteit over Nieuw-Guinea binnen Nederlands-Indië opeiste via zijn heerschappij over het sultanaat Tidore. Dit was een sultanaat op een Moluks eiland ten westen van Halmahera. In 1660 sloot de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) een verdrag met dit sultanaat, waarbij ze haar protectoraat over de Papoea’s, de bevolking van Nieuw-Guinea, erkende. Dit sloeg waarschijnlijk op enkele Papoease eilanden in de buurt van de Molukken; in ieder geval heeft Tidore nooit gezag over Nieuw-Guinea uitgeoefend en moet dit protectoraat dan ook als een juridische fictie worden beschouwd. In 1872 erkende Tidore de soevereiniteit van het Koninkrijk der Nederlanden en gaf het Nederland toestemming bestuur te vestigen in zijn gebieden, wanneer het Nederlands-Indische gouvernement daartoe de behoefte voelde. Daarmee kon Nederland een aanspraak op het gebied Nieuw-Guinea dus rechtvaardigen. Door de komst van Britten en Duitsers moesten grenzen tussen de diverse nationaliteiten worden vastgesteld. In 1884 werd bij een verdeling onder de koloniale machten (Congres van Berlijn) de zuidelijke helft van het oostelijk deel van het eiland in Britse handen, dat vanaf dat moment Brits-Nieuw-Guinea werd genoemd.  De noordelijk helft van het oostelijk deel van het eiland kwam in Duitse handen, die het deel omdoopte tot Keizer Wilhelmsland. De 141ste meridiaan werd als oostgrens gesteld. In 1898 ging het Nederlandse gouvernement ertoe over bestuursposten te vestigen in Fakfak en Manokwari, en in 1902 in Merauke. Dit gebeurde voornamelijk wegens gebiedsuitbreiding door de Britten en de Duitsers in het oosten; men wilde voorkomen dat Groot-Brittannië en Duitsland de grens nog meer naar het westen zouden opschuiven. In 1902 had het Duitse gebied (181.650 km² groot) ongeveer 110.000 inwoners met Friedrich-Wilhelm-Hafen (thans Madang), Herbertshöhe (thans Kokopo) en Finschhafen als belangrijkste plaatsen. De Britten zagen blijkbaar al snel dat het gebied hen weinig zou opleveren, want in 1906 droegen ze Brits-Nieuw-Guinea over aan Australië, dat het daarna Territorium Papoea noemde. De Australiërs waren er direct na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als de kippen bij om Keizer Wilhelmsland te bezetten. Nog in 1914 werden de Duitsers verjaagd en na de Eerste Wereldoorlog kreeg Australië van de Volkenbond het mandaat over Keizer Wilhelmsland en een aantal eilandjes op het zuidelijk halfrond die de Duitsers er hadden gekolonialiseerd. In 1949 werden beide gebieden verenigd, in 1975 werd dit deel van het eiland onafhankelijk onder de naam Papoea-Nieuw-Guinea.

In feite was Nederlands-Nieuw-Guinea voor het grootste gedeelte niet onder bestuur. Men had nauwelijks kennis over de binnenlanden; grote delen op de kaart waren nog een witte vlek en men had geen idee hoeveel mensen er eigenlijk op het eiland woonden. De oorspronkelijke bevolking van Nieuw-Guinea waren de Papoea’s, die uit vele stammen bestonden. Zij waren tuinbouwers of jagers en verzamelaars. De economische activiteit was miniem. Alleen de kust- en eilandbewoners dreven enige kleinschalige handel, voornamelijk met de Molukse eilanden. Hierin werd getracht verandering te brengen door de oprichting van een exploitatiemaatschappij in 1938, maar die ontplooide niet veel activiteiten. Men kan dus zeggen dat tot aan de Tweede Wereldoorlog Nieuw-Guinea een verwaarloosd en onbetekenend gebied binnen Nederlandsch-Indië was. In 1903 werd de Noord Nieuw-Guinea Expeditie uitgezonden, die tot taak had de deels nog onbekende noordkust van Nieuw Guinea te verkennen en op zoek te gaan naar exploiteerbare lagen steenkool. In 1936 werd de Carstensz-expeditie ondernomen. Tijdens deze expeditie, die tot doel had de hoogste toppen van het Carstenszgebergte te beklimmen, werd de Ertsberg ontdekt door Jean Jacques Dozy. Deze berg bleek niet alleen enorme kopervoorraden, maar ook ’s werelds grootste goudafzetting te bevatten. De berg is dan ook inmiddels voor een grot deel afgegraven. Na de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië tussen 1945 en 1949 maakte het westelijk deel van Nieuw-Guinea tot 1962 als Nederlands-Nieuw-Guinea nog steeds deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. Halsstarrig bleef de Nederlandse regering vasthouden aan het behoud van het laatste restant van de Nederlandse koloniën in deze regio. In 1956 liet het Nederlands koloniaal gezag de Obano-opstand in het Wisselmerengebied neerslaan door het Korps Mariniers. Hierbij vielen meer dan 100 doden. De Wisselmeren zijn drie meren (Paniai, Tigi en Tage) in het binnenland op 1.752 m boven zeeniveau. Ze werden op 31 december 1936 ontdekt toen de piloot Frits Wissel tijdens een vlucht over het binnenland onverwacht een groot meer onder zich zag, met (nog verbazingwekkender) een groot aantal kano’s. Hierdoor kwam men erachter dat het Centrale Bergland bewoond werd door Papoea-stammen, wat voordien onbekend was. In 1938 is werd een kleine Nederlandse buitenpost in het gebied geïnstalleerd. Voor de bewoners, die nog grotendeels in het stenen tijdperk leefden, waren dit de eerste contacten met de buitenwereld en gezien de honderd moorden van goed vijftien jaar later zullen ze gewenst hebben dat Wissel nooit over het gebied was gevlogen. 

Tijdens de regeerperiode van president John F. Kennedy (1961-1963) intensiveerde Indonesië zijn campagne om Nieuw-Guinea in te lijven en oefende de Verenigde Staten en de Verenigde Naties steeds meer druk uit op Nederland om de kolonie eindelijk eens op te geven.  Nog in 1962 stuurde Nederland 10.000 militairen naar Nederlands-Nieuw-Guinea, dit als reactie op de activiteit van gewapende Indonesische infiltranten en de dreiging van een Indonesische invasie. Pas na zware diplomatieke druk werd de kwestie opgelost. De Amerikaanse diplomaat Ellsworth Bunker ontwierp een vredesakkoord (Verdrag van New York), dat op 15 augustus 1962 in New York werd ondertekend door Nederland, Indonesië en de Verenigde Naties. In 1961, is er nog volop diplomatiet gebakkalijt wordt en de Nederlandse militairen op weg worden gestuurd om rust en orde te herstellen, bracht W.F. Wertheim, een Nederlands jurist en socialist, een oud artikel van Henri van Kol in herinnering. Die haat namelijk al rond de eeuwwisseling bij herhaling betoogt dat Nederland in het gebied niks te zoeken had en er het beste aan deed het gebied zo snel mogelijk te verlaten. Het was een koloniale dovemansoren gericht.

W.F. Wertheim
Een revolutionnair van eergisteren?

Vijftig jaar geleden publiceerde de socialist H. van Kol een (óók door P.v.d.A.-ers) vrijwel vergeten boekwerk: ‘Nederlandsch Indië in de Staten-Generaal van 1897 tot 1908’. Wij vonden het volgende, door ons ter wille van de leesbaarheid enigszins bekorte en, behoudens de letterlijke citaten, in nieuwe spelling omgezette fragment van voldoende belang om het aan de vergetelheid te ontrukken.

De meest-oostelijke bezitting van Nederland is de ‘Tanah Papoea’, het grote Australische eiland, waarvan bijna de helft aan Nederland behoort, en verder 2/7 door Duitsland, benevens 2/9 door Engeland werd in beslag genomen. Het binnenland was onbekend; aan de Noordkust waren enkele zendelingen gevestigd bij de Geelvink’s baai: de enige aanraking der Regering bestond in het zeldzame bezoek van de Resident van Ternate. In 1898 werd besloten door vestiging van Bestuurs-Ambtenaren aldaar ons gezag uit te breiden.

De daadwerkelijke inbezitneming van het westelijk deel van dat eiland, dus van een oppervlakte 12 maal groter dan Nederland, geschiedde ‘onder valsche rechtstitels’ (v. Kol in 1900). Als rechtsgrond werd aangenomen het Souvereiniteits-recht van de Sultan van Tidore, die er echter niet het minste gezag uitoefende, en zich beperkt had tot het zenden van roof-(of hongi)-tochten naar enkele punten van de Noordkust. Het legaat aldus van de Oost-Indische Compagnie verkregen, liep in geen geval verder dan van Kaap Ran tot aan de Geelvink’s baai; doch bij ‘Geheim’ Besluit was dit in 1841 uitgebreid van Kaap de Goede Hoop tot de 141. lengte-graad langs de Noordkust, en dan nog langs de kust alleen. Dit achtte Minister Cremer voldoende rechtstitels om in 1898 het halve eiland te annexeren. Minister van Asch van Wijk erkende, dat wij ons gezag danken aan de Sultan van Tidore, waarmede wij een tractaat hadden gesloten, dat ons het recht gaf op N.-G. het direct bestuur in te voeren.

Als reden onzer bestuursvestiging noemde Minister Cremer het gevaar voor ‘internationale verwikkelingen’; en ‘rechtens of niet’, voegde hij daarbij, wij waren daartoe wel gedwongen door de Engelse autoriteiten om (na de plaatsing van een Controleur aan de Noord- en Westkust) er ook een aan Zuidkust aan te stellen, wegens strooptochten van onze onderdanen op Engels gebied. Doch óók voor de Zending was dit nodig, wat Van Kol betwistte, daar voor ‘den beschavenden invloed’ der zending geweld van wapenen eer nadelig dan voordelig zou werken. Drie jaren later kreeg hij daarbij de instemming van Prof. Valeton, die ‘niet uit wereldsche overwegingen verdedigd wilde worden door de kanonnen of de bajonetten of ook de diplomatieke konkelarijen onzer Regeering.’ Het gaat toch niet aan ‘Kruispedikers te zijn en geen Kruisdragers’. Minister Cremer hield vol, dat de zendelingen geen resultaat verwachtten van hun arbeid, als de Regering niet zorgde voor orde en veiligheid; doch Ds. de Visser verklaarde, dat geen enkel zendeling ooit had gevraagd om persoonlijke bescherming, wèl om een Controleur tot tegengaan der hongi-tochten. Trouwens, Van Kol kon door feiten aantonen, hoe Engelse zendelingen als Chambers en Duitse als Bergmann bewezen hadden, dat door overreding meer kon worden bereikt dan door het geweld van wapenen; de laatste gaf zelfs roerende feiten van de zachte aard der bevolking. De resultaten der ‘Kerstening’ bleven dan ook allerbedroevendst; de ‘bekeerden’ waren slaven of gekochte kinderen, die toen een zendeling zijn meubelen verkocht wegliepen uit angst dat hij ook zijn ‘Christenen’ op de vendutie zou brengen.

Bovenbedoeld gewichtig besluit, een daad van Imperialisme, werd getracht er bij de begroting voor 1898 door te halen, doch stuitte op een krachtig verzet. Wij hebben reeds – aldus Van Kol – de handen vol in Atjeh, kweken verzet door de pressie bij de sluiting van Contracten in Celebes, en gaan nu Nieuw Guinea annexeren; dit alles latende betalen door den armen Javaan. Mackay echter vond, dat – wanneer de zendelingen direct bestuur nodig achtten – wij Nieuw-Guinea niet onbeheerd mochten laten. En Minister Cremer verklaarde dat wij er ‘beschavingswerk’ gingen verrichten, daar wij er als ‘filantropen’ ons gingen vestigen uit ‘een oogpunt der humaniteit’. Pyttersen sprak zelfs van ‘een nieuwe parel aan de Kroon’. Pijnacker Hordijk noemde het echter een ‘avontuur’ en Van Kol vroeg stemming aan over onderafdeling 36a, waardoor het besluit werd genomen zich ‘in dit wespennest’ te gaan vestigen. Het artikel werd slechts aangenomen met 49 tegen 23 stemmen, alle van links gekomen. En nogmaals lokte Van Kol een stemming der Kamer uit door zijn motie van 26 november 1901, waarin ‘de Kamer, elken landenroof veroordeelende’, overging tot de orde van de dag. Deze werd verworpen met 74-6 stemmen.

De beide oorspronkelijke standplaatsen der Controleurs waren uit een oogpunt der gezondheid zo ongelukkig gekozen, dat zij binnen het jaar moesten veranderd worden, en ook later de sterfte nog groot bleek te zijn. ‘De bevolking ontzag ons’, en ‘aan de Zuidkust deed de Nederlandsche invloed zich krachtig gelden’ beweerde Minister Cremer (in 1899); doch kort daarna werden aldaar 3 officieren van het stoomschip ‘Pel’ der Paketvaart vermoord, waarvoor in den blinde weg enige strandbewoners werden opgelicht (aldus Van Kol). Tuchtigingen waren nodig, de ‘Bensbach’ moest met granaten aanraking zoeken; de voornaamste handel was die in kruit en geweren, door de Ned.-Nieuw-Guinea Handel-Maatschappij tegen grove winsten aan de inboorlingen verkocht.

Doch er was meer. Het Regeringsreglement is alléén van kracht voor ‘de koloniën en de bezittingen van het Rijk in Azië’ (art. 1), en Nieuw-Guinea behoort ongetwijfeld tot het werelddeel Australië (Van Kol in 1901). Uitgaven uit de Indische Schatkist mogen dus daarvoor niet geschieden, evenmin als voor Suriname, waarom de Staatsbegroting die kosten zou moeten vergoeden. Cremer toonde een atlas van Andree, waarop Nieuw-Guinea met gelijke kleur was aangegeven als Java; Minister van Asch van Wijk verklaarde: ‘Al rekent Engeland N.-G. tot Australië, zoo behoeven wij dat nog niet te doen.’ Een jaar later kwam Van Nispen tot Sevenaer uitvoerig toelichten, dat N.-G. ‘ardrijkskundig’ wel degelijk tot Azië behoort, en Minister Idenburg beriep zich op Prof. Heeres, om aan te tonen dat het R.R. met ‘de bezittingen in Azië’ wel degelijk ook N.-G. daarbij bedoelde, dus ‘historisch’ vaststaat dat het tot de O.-Ind. Archipel behoort. Doch Van Kol handhaafde zijn bewering, dat alle gelden voor Nieuw-Guinea uitgegeven, ten onrechte aan Indië ontnomen waren.

Bij zijn voorstellen tot inkrimping van ons koloniaal bezit had hij voor alles aan Nieuw-Guinea gedacht. 28 november 1900 gaf hij Minister Cremer nogmaals in overweging, ons ‘terug te trekken uit dit wespennest, waar wij nooit een voet hadden moeten zetten’, en nog in 1902 verklaarde hij er naar te snakken, dat een Grote Mogendheid ons zou verlossen van dit deel van Australië, dat in Nederlandse handen geen toekomst heeft.

De Nieuwe Stem. Jaargang 16 (1961), pag. 410-413

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: