DUITSE KOLONIËN 8

Vanaf 1872, toen Tidore de soevereiniteit van het Koninkrijk der Nederlanden erkende over Nieuw-Guinea kon Nederland formeel alle aanspraken maken op het gebied Nederlands-Nieuw-Guinea. Lang zou dat alleenrecht echter niet duren want ook de Britten en Duitsland hadden hun oog op het gebied laten vallen. Dat betekende dat er grenzen tussen de diverse nationaliteiten moesten worden vastgesteld. In 1884 werd bij een verdeling onder de koloniale machten (Congres van Berlijn)besloten dat het westelijk deel van het eiland Nederlands zou blijven. De 141ste meridiaan werd gesteld als grens tussen het westelijk en oostelijk deel. De zuidelijke helft van het oostelijk deel kwam in Britse handen, dat vanaf dat moment Brits-Nieuw-Guinea werd genoemd. De Britten zagen blijkbaar al snel dat het gebied hen weinig zou opleveren, want in 1906 droegen ze het over aan Australië, dat het daarna Territorium Papoea noemde. De noordelijk helft van het oostelijk deel van het eiland kwam in Duitse handen, die het deel omdoopte tot Kaiser-Wilhelms-Land. Dit gebied zou het belangrijkste deel uitmaken van de kolonie Duits-Nieuw-Guinea van het Duitse Rijk, die verder bestond uit een aantal eilanden en eilandgroepen (Bismarck-archipel, Marshalleilanden, Noordelijke Salomonseilanden, Carolinen, Palau, Duitse Marianen en Nauru), die in een volgende aflevering worden besproken. Daarnaast was ook Duits-Samoa een Duitse kolonie in Oceanië, maar die hoorde niet tot Duits-Nieuw-Guinea. Ook deze kolonie wordt in een aparte aflevering besproken.

Johann Cesar Godeffroy (Kiel, 7 juli 1813 – Hamburg-Blankenese, 9 februari 1885) was een Duitse groothandelaar. Godeffroy, een afstammeling van hugenoten die zich in de 18de eeuw in Hamburg hadden gevestigd, werkte sinds 1837 in de door zijn voorouders opgerichte handelsfirma J.C. Godeffroy & Sohn, die handelde in onder meer koper, koffie en wijn. De firma beschikte over 29 grote en ongeveer 100 kleinere zeilschepen. In de loop der jaren breidde hij de activiteiten van de firma uit tot eilanden in de Grote Oceaan. Al sinds 1857 had de firma een steunpunt op Samoa. Hij was ook een hartstochtelijk verzamelaar van vogels, schelpen, vissen en andere dieren en etnografische objecten uit streken die door zijn schepen werden bezocht. In 1861 werd een begin gemaakt met het onderbrengen van deze collectie in het natuurhistorische Museum Godeffroy, dat van 1861 tot zijn dood in 1885 in Hamburg was gelegen aan de Wandrahm, een eiland binnen het oude centrum van de havenstad, vlakbij de pittoreske wijken Grasbrooks en Speicherstadt. Hij deed dit in samenwerking met de Zwitserse dierkundige Eduard Heinrich Graeffe (1833–1919) die daarvoor studiereizen maakten naar Polynesië. De dierkundigen Otto Finsch en Ernst Hartert publiceerden in 1867 een rijk geïllustreerde studie over de vogels van Midden-Polynesië aan de hand van de collectie van dit museum en de activiteiten van Graeffe. Voor dat museum had Godeffroy zeer lang Amalie Dietrich (Siebenlehn, 26 mei 1821 – Rendsburg, 9 maart 1891) in dienst, een vooraanstaand Duitse natuuronderzoekster, botanica, zoöloge en plantenjaagster. Ze verzamelde een decennium lang op het ‘vijfde continent’ (Australië) planten, dieren, etnografische voorwerpen, menselijke schedels en skeletten voor het Museum Godeffroy. Het museum heeft tot 1885 bestaan; een deel van de etnografische objecten werd verkocht aan het Museum Volkenkunde te Leiden. Waarmee maar gezegd wil zijn dat deze Godeffroy niet de eerste de beste avonturier was, maar iemand met oprechte belangstelling voor andere zaken dan de puur zakelijke onderdelen. Als eerbetoon zijn circa twintig organismen naar hem vernoemd, zoals de ijsvogel Todiramphus godeffroyi, de vissoort Calumia godeffroyi en de vlinder Papilio godeffroyi.

Sinds 1876 verscheen ook de firma Hernshein & Co, die vooral zich bezig hield met de export van kopra naar Europa. De firma was in november 1875 in Sydney opgericht door de broers Franz en Eduard Hernsheim, waarvoor het startkapitaal kwam uit de bezittingen die Edouard al had opgebouwd in onder meer Palau, de Carolinen, de noordkust van Nieuw-Guinea en in wat later de Bismarck-archipel zou heten. Daarnaast kon de schoener Coeran als onderpand worden gegeven. Broer Franz bracht contact 50.000 gulden in en was de koopman Ruben Jonas Robertson bereid aanzienlijke kredieten te verschaffen. In de jaren 1876-1882 wist de jonge firma heel snel haar bezittingen in het gebied uit te breiden. De grote investeringskosten die daarmee gemoeid waren, dwong de firmanten even pas op de plaats te maken. In de jaren 1882-1885 zorgden ze ervoor dat ze hun belangen wisten te consolideren. Daarna volgde nieuwe uitbreidingen en een herstructurering van de firma, wat er onder meer toe leidde dat een deel met de Deutschen Handels- und Plantagengesellschaft der Südsee-Inseln zu Hamburg (DHPG) in december 1877 fuseerde tot de Jaluit-Gesellschaft. Na de Eerste Wereldoorlog werden alle bezittingen in het nieuwe mandaatgebied eerst geconfiskeerd.

Otto Finsch (Bad Warmbrunn, 8 augustus 1839 – Braunschweig, 31 januari 1917) was een handelaar, etnoloog, ornitholoog en ontdekkingsreiziger. Hij beschreef vele tientallen vogelsoorten en als eerbetoon aan zijn werk hebben twaalf vogelsoorten een wetenschappelijke naam die naar Finsch verwijzen. Van 1879 tot 1882 maakte hij een rondreis door Micronesië en Melanesië (Nieuw-Guinea). Bij terugkomst in Duitsland zocht hij contact met een informele groep ondernemers en bankiers die geïnteresseerd waren in het verwerven van koloniaal bezit in het gebied van de Grote Oceaan. Hij lobbyde voor de oprichting van de Duitse Nieuw-Guinea Compagnie, die voorbereidingen zou moeten treffen voor de verdere kolonisatie van Nieuw-Guinea en de omliggende oostelijk en noordelijk gelegen eilanden. Finsch overlegde de mogelijke investeerders allerlei schattingen en berekeningen van de kosten en baten. In het latere Duits-Nieuw-Guinea de noordoostelijke hoek pas in 1873-1874 voor het eerst door de Britse zeevaarder kapitein John Moresby bezocht en in kaart gebracht. In 1884 werd de streek door Finsch verder beschreven en naar hem Finschkust genoemd. Hij maakte er onder meer deze tekening van de kust van. In 1885 werd een kleine nederzetting gesticht, die ook direct naar hem werd vernoemd: Finschhafen. Twee jaar later vestigde zich daar Duitse planters en zendelingen van de Lutherse zending. In 1891 moest de plaats echter vanwege een malaria-epidemie echter weer worden ontruimd. In 1894 werd het gebied weer door de Duitsers ingenomen en het zou daarna tot aan de Tweede Wereldoorlog, toen al lang geen sprake meer was van een Duitse kolonie, een belangrijke zendingspost van de Lutherse zending blijven. Finsch zelfs was overigens in 1897 al teleurgesteld vertrokken en vestigde zich in  Leiden, waar hij tot 1904 conservator van de afdeling vogels werd.

Op initiatief van onder meer Godeffroy en Finsch werd in 1882 de Deutsche Neuguinea-Kompagnie opgericht, een private onderneming om koloniaal Duits bezit te verwerven in Nieuw-Guinea en omstreken te verwerven. Onder de mooie dekmantel van etnografisch en biologisch onderzoek te gaan doen werd tevens gekeken of er natuurlijke hulpbronnen te ontwikkelen waren, zoals de winning van delfstoffen en de teelt van en handel in tropische gewassen. In 1883 wilde de Australische deelstaat Queensland het hele oostelijke deel van Nieuw-Guinea annexeren, maar de Britse Foreign Secretary was het hier niet mee eens. Tijdens een conferentie in Londen in februari 1885 werden de Duitse belangen in het noordoostelijk gedeelte van het hoofdeiland Nieuw-Guinea en verschillende eilandgroepen noordelijk en oostelijk van Nieuw-Guinea erkend. Het gedeelte op het hoofdeiland van Nieuw-Guinea was sinds 1884 als Kaiser-Wilhelmsland al een Duits protectoraat. Daar zouden later steeds nieuwe eilanden aan worden toegevoegd. Onder de wetenschappelijke leiding van Finsch was namelijk in 1884 vanuit Sydney een expeditie vertrokken om onderzoek te doen naar gebieden aan de noordkust die geschikt waren voor de aanleg van plantages en de vestiging van handelsposten. Op 19 augustus 1884 gaf rijkskanselier Otto von Bismarck toestemming tot de vestiging van protectoraten in het gebied. Op 3 november 1884 hees de Duitse Nieuw-Guinea Compagnie de Duitse vlag gehesen in Keizer Wilhelmsland en in de Bismarck-archipel. Tot 1899 werd het gebied bestuurd door deze private onderneming, die te vergelijken was met de Nederlandse Vereenigde Oostindische Compagnie. Het commercieel succes bleef echter uit. De winstgevendheid van dit koloniaal bezit was zeer beperkt en eventuele verliezen waren te riskant voor particuliere ondernemingen. In 1899 werd de soevereiniteit overgedragen aan de regering van het Duitse Keizerrijk in Berlijn. Er werd een gouverneur (kaiserliche Gouverneur) benoemd als hoogste bestuursambtenaar over Duits Nieuw-Guinea die zetelde in Herbertshöhe (thans Kokopo). In 1902 had het Duitse gebied (181.650 km² groot) ongeveer 110.000 inwoners met Friedrich-Wilhelm-Hafen (thans Madang), Herbertshöhe (thans Kokopo) en Finschhafen als belangrijkste plaatsen. 

Tijdens de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 bezette de Japanse Keizerlijke Marine het gedeelte op het noordelijk halfrond (de Carolinen, Duitse Marianen en de Marshalleilanden) en nog datzelfde jaar bezette Australië de rest van Duits-Nieuw-Guinea. Nog in 1914 werden de Duitsers verjaagd. Na de Eerste Wereldoorlog werden de Duitse bezittingen een protectoraat in opdracht van de Volkenbond bestuurd door Australië. Bij het uitbreken van de oorlog in 1914 bestond de Duitse Nieuw-Guinea Compagnie nog steeds als private onderneming; ze bezat zelfs bijna de helft van de Duitse bezittingen aan land. Formeel bestond de compagnie tot in 1968 en nog steeds gevestigd in Hamburg en bezat de (nog steeds bestaande) Afrikanische Frucht-Compagnie een meerderheidsaandeel. Vanaf 1945 werden de beide oostelijke delen van Nieuw-Guinea samengevoegd en aangeduid als ‘Territorium Papoea en Nieuw-Guinea’, wat in 1975 de onafhankelijke staat Papoea-Nieuw-Guinea werd.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: