DE KATHOLIEKE EMANCIPATIE
In 1559 voerde Filips II, het staatshoofd van Spanje en de Spaanse gebieden, herindeling van de bisdommen in de Nederlanden door. De noordelijke gewesten vielen onder de Utrechtse kerkprovincie, de zuidelijke onder de Mechelse. Utrecht werd een aartsbisdom, met daarvan afhankelijk de bisdommen Haarlem, Middelburg, Deventer, Groningen en Leeuwarden; onder het aartsbisdom Mechelen vielen de bisschopszetels van ‘s-Hertogenbosch en Roermond. De eerste nieuwe aartsbisschop van Utrecht was echter ook meteen de laatste. De opstand tegen Spanje had namelijk grote gevolgen voor het katholicisme in de rebellerende noordelijke Nederlanden. Nadat het Spaanse gezag was verdreven uit de Noordelijke Nederlanden werd het calvinisme overheersend in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588-1795). In 1592 verklaarde Rome de Utrechtse kerkprovincie tot ‘missiegebied’ omdat naar mening van de katholieke kerk de bevolking weer tot het heidendom was teruggevallen. In 1622 vertrouwde paus Gregorius XV het opperste bestuur over de Kerk in de Noordelijke Nederlanden toe aan de Congregatio de Propaganda Fide (Congregatie voor de voortplanting van het geloof), de instantie die het toezicht uitoefende over missiegebieden. De benaming voor de Katholieke Kerk in de Noordelijke Nederlanden werd vanaf dat moment de Hollandse Zending genoemd, die onder leiding kwam te staan van een apostolisch vicaris. Toen na de Vrede van Münster ook in ‘s Hertogenbosch geen normaal bisschoppelijk bestuur meer mogelijk was, kwam ook hier een apostolisch vicariaat. Na de vervolgingen tot deze Vrede van Münster werden katholieken nu getolereerd, maar het was nog steeds niet erg verstandig in de noordelijke provincies er al te opvallend uiting aan te geven dat men katholiek was. In veel steden kwamen katholieken samen voor de mis in zogenaamde schuilkerken die aan de buitenkant niet herkenbaar waren als kerk.
Tot aan de Franse Tijd (1795-1813) werden katholieken achtergesteld, doordat bijna alle openbare functies voor hen niet toegankelijk waren. Daarin kwam in de Franse Tijd voorzichtig verandering in doordat de Franse bezetter alle onderdanen wel als gelijkberechtigd beschouwden. In 1796 werd door de Bataafse Republiek de scheiding van Kerk en staat afkondigde. De verschillende kerken kwamen officieel opnieuw op gelijke voet te staan. Een deel van de katholieke kerkgebouwen, die in de 16e eeuw in handen waren gekomen van de protestanten, werd teruggegeven. De katholieke gemeenschap begon zich opnieuw te organiseren: er werden kranten, tijdschriften en scholen werden opgericht. Wel bleef de controle van de staat belangrijk: geestelijken mochten in het openbaar geen ambtskleding dragen en ook het luiden van klokken was verboden. Met het Concordaat van 15 juli 1801 losten Napoleon Bonaparte en paus Pius VII een aantal hangende problemen tussen kerk en staat op. De bisdommen Antwerpen en Roermond werden opgeheven en er werden nieuwe apostolische vicariaten (Breda en Ravenstein-Megen) opgericht, zodat een toekomstig herstel van de bisdommen mogelijk zou zijn. In het koninkrijk Holland (1806-1810) werd het Ministerie van Zaken der Rooms-Katholieke Eredienst opgericht en kreeg koning Lodewijk Napoleon Bonaparte bepaalde rechten om in te grijpen in de organisatie van de kerken. Vanaf 1810, toen Nederland deel uitmaakte van Frankrijk, werden de zogenaamde ‘uitstervingsbesluiten’ van kracht, die inhielden dat kloosters geen nieuwe leden mochten aannemen en de kloosterordes op termijn zouden verdwijnen.
Toen in 1813 het Koninkrijk der Nederlanden werd opgericht werd in de grondwet ook de rechten van de katholieke bevolking vastgelegd.In 1827 bereikte het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een overeenkomst met de paus over het herstel van de bisdommen in Nederland. Dit concordaat voorzag in twee bisdommen voor Noord-Nederland, te weten het bisdom Den Bosch voor de provincies Noord-Brabant, Zeeland en Gelderland, en het bisdom Amsterdam dat de rest van Noord-Nederland. De provincie Limburg bleef deel uitmaken van het zuidelijke bisdom Luik. Alle bisdommen in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden vielen onder het aartsbisdom Mechelen. Tegelijkertijd werden echter door Koning Willem I de ‘uitstervingsbesluiten’ bekrachtigd. Daarnaast stond het protestante deel van de samenleving ook niet bepaald te juichen over een herstelde katholieke hiërarchie. Na de opsplitsing van het koninkrijk in 1839 in Nederland en België werd het bisdom Roermond opnieuw geïnstalleerd. De verdere invoering van het concordaat uit 1827 stond echter totaal stil. De enige positieve verandering was dat de nieuwe koning Willem II de ‘uitstervings-besluiten’ ongedaan maakte. De topfuncties in de Nederlandse samenleving bleven echter onveranderd in protestante handen en omdat die veelal van mening waren dat Nederland van oorsprong een protestants land was en vooral ook moest blijven, veranderde er niet bijster veel aan de positie van de katholieken. De sterke antikatholieke houding in het land bleef nog decennialang ongewijzigd. Dat kwam onder meer tot uiting door het koninklijke Recht van Placet, die inhield dat het staatshoofd alle pause-lijke verordeningen moest goedkeuren voordat ze ook in Nederland van toepassing konden zijn. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de katholieke politici zich aansloten bij de hervormingsgezinde liberalen onder leiding van Johan Rudolph Thorbecke, die onder meer dit soort archaïsche koninklijke voorrechten wilden afschaffen.
Ook na de invoering van diens ingrijpende nieuwe grondwet bleven oude gewoontes echter nog lang bestaan. Dat kwam sterk tot uiting in de April-beweging in 1853 toen in de pauselijke bul Ex Qua Die van Paus Pius IX werd besloten tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Er zouden vijf bisdommen komen (Utrecht, Haarlem, ‘s-Hertogenbosch, Breda en Roermond), waarbij ter ere van Sint Willibrord de aartsbisschoppelijke zetel in Utrecht zou worden gevestigd. Pas in 1956 werden de bisdommen Groningen en Rotterdam opgericht. De regering had weliswaar ingestemd met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, maar er kwam zwaar verzet van conservatieve protestanten. Vooral het voornemen in Utrecht, sinds 1559 een bolwerk van de reformatie, het aartsbisdom te vestigen werd door de protestanten als een zware provocatie opgevat. Op 21 maart 1853 richtte de Utrechtse kerkeraad het verzoek aan de koning te voorkomen ‘dat iemand titel, rang of waardigheid van bisschop van eenig gedeelte onzes Vaderlands, door een vreemden vorst (lees is: de paus) verleend” zou aanvaarden. Het protest was een uiting van anti-roomse gevoelens van orthodox-protestanten die meenden dat Nederland een calvinistisch land moest blijven. Een weinig tactvolle pauselijke bul waarin het calvinisme een ketterij werd genoemd, had de gemoederen van protestants Nederland al extra opgezweept. De protestbeweging, de Aprilbeweging genaamd, wilden dat de koning de beslissing over het herstel ongedaan zou maken. Op 15 april 1853 werd een door 50.000 landgenoten ondertekende verklaring ingediend, die door koning Willem III positief werd ontvangen. Het gevolg was dat het kabinet Thorbecke haar ontslag indiende. Men zag zich hiertegen gedwongen omdat men vond dat de koning zondigde tegen de Grondwet 1848 door de scheiding van kerk en staat niet te erkennen, terwijl ook het afwijzen van het regeringsbeleid als onconstitutioneel werd gezien. Deze crisis geldt als een mijlpaal in de ontwikkeling van het Nederlands constitutioneel koningschap. Op het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie hadden de protestantse protesten geen invloed, maar een gevolg was wel dat de Wet op de Kerkgenootschappen werd ingevoerd, met als doel de godsdienstige gemoederen in Nederland te bedaren.
Dat lukte maar langzaam want er waren andere hete hangijzers. Katholieken mochten nog steeds niet in het openbaar hun geloof belijden en in de Grondwet 1848 was bepaald was er een processieverbod voor katholieken bestond. Een verbod dat later nog zou worden aangescherpt. Het verbod bleef officieel maar liefst tot 1983 van kracht, maar in de praktijk werden de ‘illegale’ processies al lang oogluikend toegestaan. Meestal en op de meeste plaatsen. Rond 1870 ontstond een verwijdering tussen katholieken en liberalen omdat die laatsten aandrongen op opheffing van het gezantschap bij de paus. Vanaf 1870 groeide het katholieke volksdeel snel en was sprake van een goede economische ontwikkeling, wat leidde tot de oprichting van veel nieuwe kerken en katholieke organisaties. Samen met de oude protestante vijanden trok men steeds meer op tegen de liberalen, omdat die laatste voorstander waren van neutraal onderwijs, terwijl de anderen pleitten voor christelijk onderwijs. De strijd tussen openbaar en bijzonder onderwijs werd uiteindelijk in 1917 in het voordeel van de christelijke partijen beslist. Vanaf 1870 begonnen de katholieken, zo lang stelselmatig achtergesteld ten opzichte van de protestanten, aan een periode van emancipatie. Het katholiek onderwijs, de katholieke pers en het katholieke verenigingsleven werden sterk ontwikkeld, in veel sterkere mate dan soortgelijke emancipatiebewegingen bij de protestanten, socialisten, joden en liberalen. Deze periode van hernieuwde bloei van het katholicisme in Nederland wordt vaak omschreven als het ‘Rijke Roomse Leven’, met als karakteristieken: dagelijks kerkbezoek, vele processies, geregeld op bedevaart gaan, van vrijwel ieder gezin ging een zoon voor priester studeren of trad een zoon of dochter in een klooster in. Dat fraaie Rijke Roomse leven werd echter ook voor een groot deel in stand gehouden door sociale controle vanuit de kerk. Als men niet meedeed aan dagelijks kerkbezoek en uiterlijk vertoon van vroomheid kon men problemen verwachten op het werk of de school. Pastoor en kapelaan hielden via onder meer huisbezoeken aan hun ‘schaapjes’ goed bij wat de beminde gelovigen dachten en uitspookten. Pas vanaf de roerige jaren zestig werd die controle overboord gegooid, niet door de kerk maar door de gelovigen zelf.