LOUIS PASTEUR – de microben-verdelger
Louis Pasteur
scheikundige en bioloog
Dole, 27 december 1822 – Saint-Cloud, 28 september 1895
De microben-verdelger
Louis Pasteur (Dole, 27 december 1822 – Saint-Cloud, 28 september 1895) was een Franse scheikundige en bioloog. Hij werd geboren in Dole, in de Franse Jura, als derde kind van Jean-Joseph Pasteur en Jeanne-Étienne Roqui; zijn vader was leerlooier van beroep. Pasteur studeerde scheikunde en biologie en werd wereldberoemd vanwege de naar hem vernoemde pasteurisatietechniek en door zijn ontdekking van het vaccin tegen hondsdolheid. Tot 1885 bleef de kleine man, met een dun sikje en een half verlamd been, voor de buitenwereld echter nagenoeg een onbekende. Anderen hadden weliswaar microben al gezien en beschreven, maar Pasteur was de eerste die hun geweldige macht – ten goede en ten kwade – pas echt besefte. Zijn wetenschappelijke carrière begon in 1848 met onderzoek aan wijnsteenzuurkristallen. Wijnsteenzuur is een zuur dat wordt aangetroffen in onder andere druiven, bananen, pompelmoezen en vruchten van de tamarinde en overeenkomsten heeft met appelzuur. De zuivere stof komt voor als een wit kristallijn poeder dat zeer goed oplosbaar is in water. Hij ontdekte dat er twee vormen van wijnsteenzuur bestaan waarvan de kristallen elkaars spiegelbeeld zijn. Ook ontdekte hij dat de ene vorm wel, maar de andere vorm niet door bacteriën kon worden gebruikt als voedsel. Het wordt nu gebruikt in de geneeskunde, de textielnijverheid, de cosmetica (haarverf) en in warme klimaten om wijn wat frisser van smaak te maken. In de voedingsindustrie wordt het gebruikt als antioxidant en heeft het E-nummer E334. Pasteur was met zijn ontdekking een van de eersten die macroscopische effecten van de ruimtelijke bouw van moleculen beschreef en de vader van de stereochemie (de studie van de ruimtelijke opbouw van (organische) verbindingen en de manier hoe stoffen op elkaar reageren). Pasteur schreef hierover handboeken over de gisting die voor wijnbouwers, bierbrouwers en azijnfabrikanten nog steeds bijbels zijn.
In 1854 werd Pasteur tot hoogleraar in de scheikunde aan de Universiteit van Rijsel benoemd. In 1857 werd hij directeur voor natuurwetenschappelijk onderzoek aan de École normale supérieure in Parijs. In 1867 kreeg Pasteur een aanstelling bij de Sorbonne als hoogleraar in de organische chemie. In 1873 werd hij verkozen tot lid van de Académie nationale de médecine. In november 1874 kreeg hij van de Royal Society of London de Copley Medal en in 1881 werd hij ook verkozen tot lid van de Académie française. In 1881 kwam hij in opspraak door zijn rol in wat men het Geheim van Pouilly-le-Fort noemde, wat verwijst naar de misleiding van het wetenschappelijke publiek door Louis Pasteur. Verschillende wetenschappers maakte hem verwijten over de precieze manier waarop hij in zijn laboratorium in Pouilly-le-Fort de vaccinatie-experimenten uitvoerde om miltvuur te genezen.
De affaire was een serieuze deuk in de imponerende reputatie van Pasteur, die vele belangrijke ontdekkingen op zijn naam heeft staan. Hij had de grondslag gelegd voor de aseptische chirurgie in een tijd dat infectie nog de verschrikking van de operatiekamer was en had de weg gewezen naar de gepasteuriseerde melk die miljoenen kinderen de ravages van beentuberculose zou besparen. Hij ontwikkelde de theorie dat de oorzaak van veel ziekten een minuscuul levend wezen was, een ‘micro-organisme’. Zijn ‘theorie van de ziekteverwekker’ of ‘microbe-theorie’ is een van de belangrijkste ontdekkingen in de medische geschiedenis. Hij ontdekkingen leidde tot de ontwikkeling van een vaccin en vaccinatie. Hij introduceerde nieuwe concepten als sterilisatie van instrumenten en wondverbanden. Pasteur ontdekte ook dat er verschillende soorten gistcellen voorkomen en dat niet alle gisten even geschikt zijn voor een goede gisting en dus voor een optimale smaak van wijn en bier. Hij toonde op overtuigende wijze aan dat bedorven voedsel geen micro-organismen voortbrengt, maar dat rotting en gisting daarentegen worden veroorzaakt door micro-organismen die in de lucht aanwezig zijn. Hij was de uitvinder van het pasteuriseren, het proces waarin schadelijke microben in aan bederf onderhevige voedselproducten worden vernietigd door het voedselproduct kortstondig te verhitten, zonder het product te beschadigen.
Pasteur gaf ook het beslissende antwoord in de al eeuwenoude discussie over de generatio spontanea ofwel de stelling dat organismen spontaan uit dode organismen of uit levenloze materie ontstaan. Al in 1668 had de Italiaanse arts en natuuronderzoeker Francesco Redi (Arezzo, 19 februari 1626 – Pisa, 1 maart 1697) ontdekt dat maden niet spontaan uit het niets ontstonden. Hij vulde een paar grote potten met vlees, dekte een aantal daarvan af en bemerkte dat alleen in de niet-afgedekte potten maden ontstonden. Zijn conclusie ‘Al het levende ontstaat uit het levende’ werd een eeuw later door andere experimenten bevestigd door de Italiaanse bioloog Lazzaro Spallanzani (Scandiano, 10 januari 1729 – Pavia, 12 februari 1799), wiens onderzoek naar lichaamsfuncties, dierlijke voortplanting en biogenese de basis zouden worden voor het latere werk van Louis Pasteur. In 1860 toonde Pasteur aan dat leven niet kan ontstaan uit ‘niet-leven’ en dat alleen levende wezens nieuw leven kunnen voortbrengen. Hij deed een experiment waarbij hij iets verhitte, waarna er geen sprake meer was van de generatio spontanea, want door de verhitting werden immers alle bacteriën gedood. Tot deze ontdekking bleef ondanks de eerdere bewijzen van Redi en Spallanzani het geloof dat bacteriën vanzelf ontstonden overeind. Er bleef in de persoon van Félix-Archimède Pouchet (Rouen, 26 augustus 1800 – Rouen, 6 december 1872) nog een tijd een rivaal die hardnekkig bleef beweren dat primitieve levende organismen spontaan ontstaan in mengsels van niet-levende organismen, maar in een openbare demonstratie in het bijzijn van de pers en van de commissie van de Franse Academie wist Pasteur de laatste twijfels weg te nemen.
In 1885 ontwikkelde Pasteur een virus-vaccin tegen hondsdolheid. In zijn kleine laboratorium aan de rue d’Ulm wierp hij zijn talenten in de strijd tegen de hondsdolheid, een ziekte die dan nog zo kwaadaardig was dat er in de medische annalen nog geen geval van genezing bekend was. Pasteur redeneerde dat eerst de smetstof van deze ziekte voldoende moest worden verzwakt, om dan als vaccin te kunnen worden toegepast. Het organisme zou dan namelijk worden geprikkeld tot aanmaak van afweerstoffen tegen de onverzwakte, dodelijke smetstof. Het gevaar voor eigen leven trotserend, zoog hij met een glazen buisje speeksel uit de schuimende bekken van dolle honden en spoot dat bij konijnen in het bloed. Toen de konijnen aan de ziekte waren bezweken, haalde hij de ruggenstrengen (het voornaamste doelwit van het dolheidsvirus) eruit en hing ze te drogen, hopend de smetstof daardoor zo te verzwakken dat ze geen ziekte meer kon veroorzaken. De dierproeven bevestigden zijn ingeving, want een emulsie, bereid uit ruggenmerg dat veertien dagen was gedroogd, kon bij proefdieren geen rabiës meer verwekken en het beschermde ze tegen besmetting. Op 6 juli 1885 kwam voor Pasteur de ultieme test voor de vraag of die emulsie ook mensen zou kunnen beschermen? Op die dag werd Joseph Meister, een jongetje van negen jaar dat veertien keer door een dolle hond was gebeten en daardoor ten dode was opgeschreven, bij hem binnengebracht. Pasteur besefte dat zijn vijanden in de medische wereld als de jongen de behandeling niet overleefde hem van moord zouden kunnen beschuldigen. Pasteur gaf het slachtoffertje een injectie met vaccin van een gedroogde ruggenstreng; de volgende dag een sterkere dosis van een minder lang gedroogde ruggenstreng. Zo ging hij gestadig verder, tot hij uiteindelijk het kind een dosis uit een ruggenstreng van een pas de vorige dag bezweken konijn kon geven. Zoals Pasteur had gehoopt was intussen bij de jongen de weerstand tegen de ziekteverwekker zoveel groter geworden, dat zelfs die redelijkerwijs dodelijke injectie geen reactie veroorzaakte. Het kind was gered. Het opzienbarende nieuws verspreidde zich snel. In een laatste hoop op redding verdrongen de mensen die door een dolle hond waren gebeten zich bij tientallen in het kleine laboratorium aan de rue d’Ulm. Daaronder negentien Russische boeren die ongeveer twee weken tevoren door een dolle wolf waren gebeten. Ze kenden maar één woord Frans: ‘Pasteur’. Omdat ze al zo lang geleden waren geïnfecteerd, had Pasteur weinig hoop dat hij hen zou kunnen redden, maar against all odds bleven zestien van hen in leven. Nog nooit tevoren had een wetenschappelijke prestatie zo algemeen tot de verbeelding gesproken. In de hele wereld ontstonden spontane initiatieven om te zorgen dat Pasteur een eigen instituut voor zijn onderzoekingen zou krijgen. Schoolkinderen offerden hun snoepcenten, een krant in Milaan zamelde onder zijn lezers 4.000 gulden in, tsaar Alexander III stuurde 75.000 gulden en ook de keizer van Brazilië en de sultan van Turkije stuurde aanzienlijke donaties. Het grote bakstenen gebouw verrees aan de rue Dutot, die later werd herdoopt in rue du Docteur-Roux, naar een van Pasteurs beroemdste discipelen. Bij de plechtige opening op 14 november 1888, bijgewoond door vele hoogwaardigheidsbekleders, was Pasteur zo ontroerd dat hij zijn tranen zat weg te pinken terwijl zijn zoon zijn toespraak voorlas.
Hoewel zijn gezondheid inmiddels te wensen over liet, zat Pasteur nog vol plannen. De wereld schreeuwde om geschoolde onderzoekers en hij wilde daarom zijn instituut laten uitgroeien tot een opleidingscentrum. Er waren geen farmaceutische fabrieken om serums en vaccins te bereiden, dus vond hij dat zijn instituut dat moest doen. Hij stelde ook dat ziekten geen landsgrenzen kennen, zodat de begaafde medewerkers van het Instituut Pasteur ziekten moesten gaan bestrijden, waar ze ook mocht optreden. Albert Calmette moest naar Saigon voor het organiseren van een vaccinatiecampagne tegen pokken en hondsdolheid. Alexandre Yersin moest naar Hongkong om de builenpest te bestrijden. Hij zou later de verwekker isoleren en een beschermend serum ontwikkelen. Pierre Roux moest in Parijs blijven om zich te wijden aan de geduchtste kinderziekte: difterie. In 1894, een jaar voor de dood van Pasteur, had Roux een difterie-antitoxine voor gebruik gereed. In een kinderziekenhuis verdeelde hij de difteriepatiëntjes in twee groepen. De ene kreeg de beste behandeling die op dat moment bekend was, maar niet het antitoxine. De andere groep kreeg dat wel. Van de 520 kinderen uit de eerste groep stierf 60 percent; in de tweede groep stierf maar 25 percent. De weg naar de overwinning op deze afschuwelijke moordenaar lag open.
In de loop der jaren heeft het Instituut Pasteur de reputatie gevestigd, het productiefste medische researchlaborato-rium ter wereld te zijn. Een der schitterendste prestaties van het instituut was de bereiding van een entstof tegen tuberculose, het BCG-vaccin. Er zijn over de hele wereld ruim 200 miljoen mensen mee behandeld en de onderdrukking van de tuberculose-epidemie die in Europa na de Tweede Wereldoorlog de kop opstak, is er grotendeels aan te danken. Voorts hebben medewerkers van het instituut het eerste antihistaminicum en de eerste synthetische curare bereid; deze laatste stof doet spiercontracties ophouden en brengt organen tot rust, zodat buikoperaties eenvoudiger worden. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ontdekte dr. Paul Giroud van het Instituut Pasteur een vaccin tegen tyfus, de door luizen verspreide ziekte die honderden jaren lang zo goed gedijde in de opeengepakte menigten en bij slechte hygiënische toestanden. Het was een der grootste medische doorbraken in onze generatie, toen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog dr. Paul Giroud van het Instituut Pasteur een vaccin tegen tyfus ontdekte. Het Internationale Rode Kruis heeft er tijdens de oorlog vele miljoenen levens mee kunnen redden. Dr. Pierre Lépine, een andere pasteurien, ontwikkelde een doeltreffend middel tegen kinderpolio, een andere gevreesde kinderziekte. Sinds 1953 heeft men ook een oplossing gevonden voor de gele koorts, die voorheen in West-Afrika vele slachtoffers maakte. Het huidige Instituut Pasteur kent vele duizenden medewerkers, in diverse steden in de wereld. Op het gazon bij het hoofdgebouw staat nog steeds een bronzen beeld van Joseph Meister, die als eerste voor hondsdolheid werd behoed en die de rest van zijn levensdagen conciërge op het instituut is gebleven. De werkkamers van Pasteur zijn er nog in de staat waarin ze verkeerden toen hij stierf. Zijn instrumenten en zijn aantekeningen liggen uitgestald in vitrines. Louis Pasteur stond bekend als een vroom christen, die dagelijks intensief bad, waaronder de rozenkrans. Hij overleed op 72-jarige leeftijd en werd begraven in de kathedraal van Notre-Dame van Parijs, maar zijn lichaam werd vrij snel daarna verplaatst naar een crypte van de katholieke kapel in het Pasteur Instituut te Parijs.