EEN OUDE KENNIS 7
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (45)
EERDERE AFLEVERINGEN
Een oude kennis
Hoe voortreffelijk zij was
2e deel
Op dat ogenblik werd haar naam met een half ingehouden stem uitgeroepen.
‘Je wordt geroepen, kind!’ zei mevrouw Deluw.
‘Neen, mama,’ zei Mina, en scheurde den omslag bijna van het boek af.
De heer Bruis sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van ’t gras.
‘Mina!’ riep de stem op dezelfde toon; ‘waarom kom je nou niet?
Den ouwe is naar de stad; en Jansje zegt dat mamalief op den koepel zit met een vreemde snoes.’
Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet merkte en, dicht aan de vaart getreden, scheen hij al zijn aandacht te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag ‘volk mee’ had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.
Mevrouw Deluws ogen schoten vonken uit; zij kneep Mina in de arm. ‘Wat betekent dat?’ fluisterde zij; maar zij wilde ten overstaan van de vreemde geen ‘scène maken’.
‘Hoor reis,’ vervolgde de stem, ‘geen kuren! Ik weet heel wel dat je daar zit, maar ik durf daar niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan niemand me zien.’ Hij zweeg een ogenblik. ‘Maar wat kan ’t mij ook schelen, als den ouwe maar uit is!’
Pof; daar sprong iemand van de schutting van No. 32; de bomen ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren om op de conrectorschool te gaan, met een blauwe pet en een rond buis, en met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht.
‘Dat’s iets anders!’ zei de opgeschoten knaap, zoras hij mama Deluw en de heer Bruis bemerkte.
‘Jongeheer!’ begon mevrouw Deluw, bevende van woede.
‘Is Willem hier niet?’ vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.
‘Neen, jongeheer!’ antwoordde mevrouw Deluw, ‘en al was hij hier, Willem mag niet omgaan met een jong mens, die me dochter toe durft spreken, op een manier, die… die… die is, zoo als u gedaan heeft…’
‘Dat’s iets anders,’ zei de opgeschoten knaap, ‘maar ik kan ’t niet helpen dat uw dochter mij naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, Mien?’
‘Je bent een gemene jongen,’ zei Mien, op haar lippen bijtende; ‘ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen.’
‘Dat’s iets anders!’ antwoordde hij alweer, want dat gezegde was waarschijnlijk in die dagen op de conrectorschool onder de beschaafde vertalers van Livius en Virgilius aan de orde, – en zich omdraaiende: ‘Compliment aan de dokter.’
Hij maakte zich gereed fluitende het toneel te verlaten. Op dit ogenblik kwam Willem, ‘die met zulk soort van knapen niet mocht omgaan’, op.
‘Ha!’ zei de opgeschoten knaap; ‘daar heb je dat lieve jongetje, dat driemaal in de week de bink steekt. Dat ’s iets anders. Willempje? hoe smaken de verse eiertjes uit het kippehok van de melkboer?’
En ‘Willempje’ bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht smakelijk.
‘Het zal mijn tijd worden, mevrouw!’ zei de heer Bruis, zich houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.
‘Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uwe vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw Deluw; dag, jonge heren!’
En eer mevrouw Deluw, die natuurlijk ‘allerijselijkst confuus’ was, iets zeggen kon, had de heer Bruis het lievelingsplekje reeds verlaten.
Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.
‘Buikje!’ klonk het met een sarrige lach uit een der omhoepelde appelbomen.
De heer Bruis voelde al zijn bloed naar ’t hoofd stijgen; want het was de stem van de zesjarigen knaap, die zoras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.
De heer Bruis draaide zich naar alle kanten om, ten einde de kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten een beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duchtige slag toediende. Hij kwam aan de deur; maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten; terwijl de jongen in de appelboom, met allerlei verandering van stem, zijn academische alias bleef herhalen.
‘Goddank!’ zei de heer Bruis uit den grond van zijn hart, toen hij de Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.
‘En nu uw vriend, Dr. Deluw!’ vroeg mevrouw Bruis, toen haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnse wijn met bruisend fachingerwater en suiker.
‘Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?’
‘Mijn vriend Dr. Deluw, wijflief! heeft een hele mooie theetuin, een vrouw, twee zonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter.’
Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater en suiker, en dronk het in één teug uit.