DE STORMRAMP VAN 1863 – 2

In de nacht van 3 op 4 december 1863 woedde een zeer zware storm in het Noordzeegebied en ook elders in Europa was het aan de kust aanhoudend uitzonderlijk zwaar weer. De hele week werd beheerst door storm; van het Skagerrak tot aan Zuid-Spanje hadden de kusten het hevig te verduren.

De grootste scheepsramp tijdens de stormramp van 3-4 december 1863 was die van de Duitse bark Wilhelmsburg op de Boschplaat bij Terschelling. Het schip, genoemd naar een havenwijk van Hamburg, was in 1853 gebouwd voor vervoer van landverhuizers. De Wilhelmsburg kwam ’s nachts bij Oost-Terschelling in moeilijkheden. Het schip was op 25 november 1865 uit Hamburg vertrokken met 29 bemanningsleden en ruim driehonderd passagiers aan boord, die op weg waren naar Moretonbay, Queensland in Australië, waar ze een nieuw bestaan wilden opbouwen. Moreton Bay en de gelijknamige eilanden ligt vlak voor de kust van Brisbane. Vermoedelijk waren de landverhuizers op weg naar Brisbane, maar zouden ze in de Moreton Bay aan land gaan. Vanaf woensdag 2 december had het schip te kampen met harde storm uit het westen, die op donderdag 3 december in de middag toenam en uit West Zuid West kwam. De zee was toen al ‘schrikwekkend hoog’. Om negen uur in de avond van 3 december was de wind toegenomen tot orkaankracht waardoor het schip door de zee overstelpt werd en op haar kant kwam te liggen. Rond middernacht was de wind west-noord-west, een hevige orkaan met hagel en regen. Om twee uur ’s nachts raakte het schip grond op de Boschplaat ten oosten van Terschelling, waarna werd besloten de masten te breken. Om drie uur begon het schip in stukken te breken. Aan dek zijn de bemanning en een aantal passagiers. De kapitein, de tweede timmerman en een deksjongen bevonden zich vermoedelijk tussendeks bij de overige passagiers. Om acht uur gingen 27 personen (bemanningsleden en passagier) in een reddingssloep van boord. Zij kwamen aan op een zandplaat waar echter zoveel water stond dat zij de boot niet konden verlaten. ’s Avonds om 6 uur valt de plaat droog en voegden nog drie bemanningsleden en 24 passagiers uit het schip zich bij hen. In de boot werd vergeefs op hulp of redding gewacht. De meeste bemanningsleden en 25 passagiers, waaronder één vrouw, wisten zich dus via de zandplaat te redden. Voorzichtig kon worden geconcludeerd dat de bemanning eerst aan zichzelf dacht en zich nauwelijks om de passagiers bekommerde. Ze troffen her echter slecht, want doordat ze bij de Boschplaat strandde was er in deze stormnacht niemand die hen opmerkte. Bovendien stond overal de zee tot aan de duinen en was het strand vrijwel onbegaanbaar. Her drama speelde zich ver van de bewoonde wereld af. En bovendien waren de roeireddingsboten van Terschelling en Ameland druk in de weer met het redden van bemanningsleden van de op diverse plaatsen gestrande schepen. Toen Terschellingers zich ’s morgens na de storm naar de Boschplaat begaven, lag het strand bezaaid met wrakhout, lading én lijken. Tussen de resten van het schip trof men nog overlevenden aan. Dan pas kwam de hulpverlening op gang en werd gezorgd voor de overlevenden. Slechts 51 mensen overleefden de catastrofe. 258 passagiers en drie bemanningsleden zijn omgekomen. De passagiers waren landverhuizers op weg naar Amerika. Omdat ze in het scheepsruim opgesloten zaten, waren ze niet in staat zichzelf in veiligheid te brengen. De lichamen werden met wagens van het strand overgebracht naar een massagraf bij de Hoornder kerk. De verdronkenen werden begraven in een massagraf bij de kerk te Hoorn. Kapitein Ernst Christian Kross, die ook tot de doden behoorde, kreeg een eigen graf met steen die nog steeds op het kerkhof staat.Hij kreeg een rustplaats tussen andere overleden zeevaarders. De overigen werden begraven onder het pad dat rond het kerkhof loopt. Het waren immers buitenlanders en het was niet geoorloofd ketters en heidenen op het kerkhof zelf te begraven. Je wist het maar nooit! Ter herinnering aan de ramp met Wilhelmsburg en andere scheepsrampen is een gedenksteen op het kerkhof van Hoorn op Terschelling aangebracht.

De Auswanderer brachten bij hun definitieve vertrek uit hun vaderland veel spullen mee. Ene C.G. Weis, duidelijk een schoenmaker van beroep, had in kist nr. 35 het volgende: 1 partij leesten, priemen, een hamer, 1 emmer, vijf kopjes, 5 witte borden, 1 botervlootje, 1 boek en 2 koperen ketels. De eigenaar van kist 38 was duidelijk iemand van betere komaf, want slobkousen en witte vesten worden in die tijd slechts door dewat beter gesitueerden gedragen. In zijn kist zat: 2 broeken, 4 jassen, 1 zak, 20 hemden, 2 witte vesten, 12 paar sokken, 2 paar slobkousen, 21 katoenen zakdoeken, 9 linnen lappen, 2 katoenen lappen, 1 overhemd, 1 wollen das, 3 mutsen, 1 bord, 1 paar laarzen, 1 paar schoenen, 2 snijmessen, 1 hakmes, 20 stuks ijzerwerk, 1 reistas, 1 paar sporen, 1 kogelzakje, 1 boek, 1 kurkentrekker, 1 borsteltje, 12 pijpen en roeren en stokken en 1 stempelkistje. In veel kisten werd beddengoed (kussens, peluws, slopen) en vooral kledingstukken (hemden, broeken, vesten, japons, ondergoed, e.d.) aangetroffen. Ook spoelde er een koffer aan met als inhoud: 1 mes, vork en lepel, 7 hemden, 6 paar kousen, 1 muts, 3 bosjes sajet, 6 doeken, 3 japonnen, 4 ondermutsen, 2 boezelaars, 1 borstrok, 3 lappen, 3 paar schoenen, 2 boeken, 2 paar kousen, 3 borstrokken en 3 zakjes. Een andere koffer bevatte 17 hemden, 10 witte sokken, 20 servetten, 5 onderbroeken, 2 nachtjakken, 4 gehaakte tafelkleden, 1 gordijn, 7 kraagjes, 1 zijden mantel, 1 japon, 2 doeken, 19 paar kousen, 1 koperen speld, 24 witte zakdoeken, 1 zijden lint, 3 sjaals, 2 bandjes en een boek. Weer andere koffer met 3 broeken, 4 jasjes, 3 vesten, 2 paar schoenen, 1 portefeuille, 1 broek, 1 mes, 4 grote en 25 kleine prentjes, 1 portemonnaie met 3 zilveren medailles, 1 gouden ketting, 3 gouden ringen, 10 stukjes zilvergeld en vijf koper. Verder werden in de kisten dierbare zaken aangetroffen die men niet in Duitsland wilde achterlaten: een naaimachine, een geweer, een paraplu, een sigarenstander met luciferhouder, een asbakje, scheermesjes, lakens, slopen, kinderkleding, gereedschap, hoeden, een pistool en muziekboeken.

Voor de Terschellingers brak een drukke tijd aan. Alles werd geïnventariseerd en beschreven. De verzekeringsmaatschappijen maakten namelijk nog aanspraak op de opbrengst van bepaalde goederen, zoals de cognac, rum en wijn. Van veel zaken was natuurlijk niet meer na te gaan van welk schip ze afkomstig waren. Wel is de herkomst duidelijk van een flink aantal kisten, manden en koffers die met inhoud op het strand aanspoelden, want sommigen zijn voorzien van namen, anderen vertonen slechts een nummer. Behalve kleding bevatten de kisten vaak ook wat gereedschap en meestal ook wat goud- of zilvergeld. Zo werden door de strandvonder een aantal gouden “sovereign’s” verkocht en veertien Pruisische daalders. De opbrengst van het geld bedroeg fl. 142,30. Ook kreeg de strandvonder het beheer over vier zilveren en een gouden horloge met ketting. De eilanders hadden het druk om alles in de pakhuizen van de strandvonder te krijgen. Maar ook het wassen, drogen en strijken van de kleding leverden de vrouwen veel werk op. Uiteindelijk maakte de strandvonder de balans op. De uitgaven bedroegen 1621 gulden, terwijl de inkomsten 2197 gulden waren.Begin april 1863 was alles gereed om bij of in de pakhuizen te Nes, Ballum en Hollum te beginnen met de grote verkoping van strandgoederen. Meerdere dagen was men bezig om alles aan de man of vrouw te brengen. Op de advertenties van de strandvonder waren veel opkopers van de vaste wal gekomen, maar uit het register van de openbare verkopingen bleek dat ook vele eilanders voor fl. 1,40 wel een hemd wilden kopen of voor fl. 1,30 een broek wilden aanschaffen. Laarzen en sokken waren verkrijgbaar voor fl. 1,35, een hoed voor 20 cent en een japon voor fl. 1,80. Een boezelaar bracht fl. 3,55 op en schoenen een gulden. Het gouden horloge werd voor fl. 32,00 verkocht, de ketting voor fl. 47,00 en de zilveren horloges brachten bedragen van fl. 4,50 tot fl. 7,00 op. Daarnaast werd veel hout en tuigage afkomstig van de gestrande schepen verkocht.

In het Gemeentearchief te Terschelling bevindt zich een brief d.d. 14 maart 1864 geschreven door burgemeester Mentz: ‘Eigenlijk zijn van de schipbreuk van de Wilhelmsburg geen nadere bijzonderheden bekend. Hetzij het volgende waardig kan worden beschouwd. Een paar dagen na de stranding is door een zekere Smit in het midden op de Boschplaat gevonden een klein zakje waarin aan goudgeld ongeveer 60 pond sterling (gouden Victoria’s) en wat zilvergeld in een bruine beurs, inhoud 30 Pruissische daalders. Er zat een briefje in met de naam Tönjes. Onder de geredden heb ik naar deze naam gezocht en een onderzoek laten doen. De persoon was werkelijk gered doch had zijne vrouw en kinderen verloren. Carl Tönjes, gewezen bakker van Stade in Hannover, is door mij weder in het bezit van het geld gesteld. De bruine beurs is aan de stuurman overgegeven, om aan de vrouw van de kapitein te geven daar de stuurman de beurs herkende als te zijn van de kapitein. Door de stuurman is geborgen enig tuigage, wat koper en zeilen die verkocht zijn en fl. 815,- opbrachten. De overblijfselen van het scheepswrak zijn verkocht aan J. Stada en Bos voor fl. 310,-. Ze hebben veel ervan gesloopt, maar bij de storm van 12 december 1863 is er veel verloren gegaan. De rondhouten ra’s etc. zijn over de Boschplaat weggedreven. Verder hebben de kopers van het wrak verkregen wat touwwerk, 4000 kg koper en 50.000 kg ijzer. Maar de gansche winter hebben er 150 man en 100 paarden aan gearbeid. Er is voor de kopers niet veel overgebleven. In de laatste dagen zijn er nog acht lijken gevonden en later nog vijftien lijken in verre staat van ontbinding. Dit kunnen ook lijken zijn van andere schepen die verongelukt zijn. De verpleegkosten der geredde passagiers en equipage bedraagt fl. 6.50 per dag.’; En dan, twee maanden later op 23 mei, schrijft de burgemeester het volgende: ‘Er wordt bepaald dat op de Boschplaat een klein gebouwtje met seinpaal op de Smoutse duintjes wordt gezet voor de schipbreukelingen die bij de stranding op de Boschplaat terechtkomen, met richtingwijzers.’

Het vergaan van de Wilhelmsburg was een van de tragische verhalen binnen dat van de Deutsche Auswanderung. Vanaf omstreeks 1850 tot 1934 trokken meer dan 5,2 miljoen Duitsers vanuit Hamburg een nieuwe toekomst tegemoet en daarnaast zochten ook miljoenen vanuit Bremen een nieuw bestaan in vooral de Verenigde Staten, maar ook naar Zuid-Amerika en Australië. Armoede, honger, politiek en religieuze onderdrukking waren de motieven om te vertrekken. De nieuwe wereld bood immers alles wat in Duitsland ontbrak: vrijheid, gelijkheid en uitzicht op een beter leven. De meesten kenden geen woord Engels, maar echt nodig was dat niet, want in veel plaatsen van bestemming leefden alleen maar Duitsers leefden. Tot vandaag de dag hebben groepen in Iowa hun Platduitse spraak behouden, hoewel langzamerhand de meegenomen cultuur en tradities zijn verdwenen. In het Schiffahrtmuseum te Bremen is een tentoonstelling aan deze ‘Auswanderer‘ gewijd en in Bremerhaven is een nieuw ‘Auswandererhaus’ geopend, dat laat zien waarom de mensen hun vaderland verlieten, hoe de reis was en wat er van hen geworden is. Dat daarbij dramatische en tragische gebeurtenissen zijn is duidelijk. Niet iedereen volbracht de reis en lang niet iedereen voelde zich thuis in het nieuwe land. Een flink deel keerde daarom na korte of langere tijd terug. In Hamburg staat het Auswanderermuseum BallinStadt. Beide musea willen ook aandacht geven aan het leven van ca vijftig miljoen Amerikanen van Duitse afkomst, die hier op zoek kunnen gaan naar hun afkomst.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: