HENRI FRANÇOIS RIKKEN

Henri François Rikken (Paramaribo, 30 mei 1863 – Paramaribo, 17 mei 1908) was een Surinaams prozaschrijver. Hij werd een maand voor de afschaffing van de slavernij geboren. Zijn vader was Jacobus Henricus Rikken, een sergeant-fourier bij de militairen, en zijn moeder was de ‘kleurling’ Elisabeth Maria Jantke, die rond 1825 was geboren. Hij bezocht er tot zijn veertiende jaar de burgerschool van frater Eduard en gaf toen al zijn ogen en oren goed de kost om kennis van de natuur en de mensen van zijn land te vergaren. In 1877 werd de veertienjarige Rikken naar Nederland gestuurd om een priesteropleiding te volgen. Daar schreef hij onder andere voor de Katholieke Illustrator. In Nederland bracht hij talrijke uren door in de Koloniale Bibliotheek in Den Haag en in archieven van Nederland, op zoek naar kennis over de Surinaamse geschiedenis en de folklore van de slaventijd. Op 24 mei 1892 kwam hij terug aan in Suriname waar hij als redemptorist ging werken in Coronie, Para, Vierkinderen, Chattilon en Nickerie. Omdat het Surinaams zijn eigen taal was, die hij door studie nog grondiger leerde en omdat hij ook een uitstekend redenaar was, waren zijn preken zeer geliefd en druk bezocht. Hij organiseerde de missie onder de Chinezen, waartoe hij hun taal leerde, bestudeerde de geschiedenis en folklore van Surinamem, verdiepte zich in het Sranantongo (de taal der Creolen) en ten behoeve van de Antilliaanse gouddelvers en spoorwegwerkers in het Papiaments (de Portugese Creoolse taal). In totaal schreef hij drie historische romans die als feuilleton verschenen in dagbladen en tijdschriften. Hij schreef verder ook enkele korte verhalen. In 1901 publiceerde hij Tokosì of Het Indiaansch meisje. Het verhaal speelt in het Marowijnegebied. Tokosi, dochter van de Indiaanse kapitein Christiaan, en verloofd met Mekoe, zoon van kapitein Kwakoe, is door weggelopen slaven gevangen genomen. Twee jaar te voren was de pas uit Nederland aangekomen korporaal Klaassen op een tocht door het bos verdwaald. Alle nasporingen om hem terug te vinden bleven vruchteloos en vermoed werd dat de weglopers iets met de verdwijning van Klaassen te maken hadden. Het verdwijnen van Tokosi is de aanleiding dat er een militaire patrouille onder commandant Jansen uitgezonden wordt tegen de marrons. Tachtig Indianen sluiten zich bij de expeditie aan, op zoek naar de verdwenen Indiaanse schone en tot bestrijding van de marrons. Christiaan, Kwakoe en Mekoe zaten in de voorhoede van de groep. De samenwerking van Indianen en blanken kon noodlottig worden voor de marrons. Dit had de wegloper Winst goed ingezien. Om deze samenwerking te voorkomen had hij de marronkapitein Prika de raad gegeven om het meisje in vrijheid te stellen. Zijn raad werd niet opgevolgd, doordat een andere wegloper Codjo zijn sterke invloed gelden liet op de zwakke, weifelmoedig Prika. Tenslotte kwam Kapitein Jansen tot de ontdekking, dat de korporaal Klaassen door weglopers gevangen genomen, gedood en opgegeten was. Dit droeve verhaal werd vernomen uit de mond van de gevangen wegloopster Amba. Tot grote teleurstelling van de Indianen echter werd Tokosi niet aangetroffen in het verwoeste en verlaten weglopersdorp. Ze was echter niet gedood. Winst had dit weten te voorkomen. Hij verloste het meisje uit haar gevangenschap en voerde haar veilig uit het dorp van haar vijanden, waarna zij verheugd haar verloofde terugvond.

Codjo, de brandstichter verscheen in 1902 en was het enige verhaal dat in boekvorm verscheen. De roman beschrijft tot in details de plannen en de uitvoering van de grote brand in Paramaribo van 1832, aangestoken door de weggelopen slaven Kodjo, Mentor en Present en enige helpers, en de berechting van de betrokkenen. In volgende blogs zullen we op dit verhaal terugkomen.  Ma Kankantrie, een verhaal uit de slaventijd rond 1800, verscheen in 1907 in de het Katholieke dagblad De Surinamer en verscheen precies een eeuw later alsnog in boekvorm bij de Stichting Rust en Troost, die zich ten doel stelt de Surinaamse cultuur te bevorderen.

Ma Kankantri. Een verhaal uit de slaventijd rond 1800 was een van de zeldzame boeken in de Nederlandstalige literatuur waarin het leven in een slavensamenleving centraal stond en slechts een deel daarvan werd opgeschreven door Surinamers. Ma Kankantri is een van die uitzonderingen. Carl Haarnack over het boek op Buku – Bibliotheca Surinamica: ‘Meestal gingen/gaan romans over slavernij over het zware veldwerk op de plantages. De kracht van Ma Kankantri is dat het ook een andere kant van de slavernij laat zien. De nadruk ligt op mensen, die weliswaar in slavernij leefden, maar die ook een rijke cultuur, taal en gewoonten hadden. Zo begint het verhaal met een wedstrijd tussen de verschillende Du-gezelschappen. De Du’s van de mensen van de plantages (Pranasi-du) concurreerden hevig met die Paramaribo (Foto-Du). Deze laatsten beschikten vaak over meer geld en konden zich mooier kleden dan de slaven die op de plantages werkten. Zij tooiden zich met prachtige namen zoals Boen nem de gi grani (Een goede naam is eervol); Boen nem na wan sanni (Een goede naam is een goede zaak); Misgeene, (Afgunst); Falsi lobi (Valse liefde); Vertrouwminsi-soema no de moro (Vertrouwde mensen bestaan er niet meer). De beschermvrouwen van deze Du’s, zo schrijft Rikken, waren niet altijd gemanimutteerden (slaven die hun vrijheid kregen) maar soms ook afkomstig uit de vooraanstaanden van de stad. Rikken laat in het boek zien dat hij veel weet van het creoolse culturele leven. Ook begrafenis- en rouwrituelen komen uitvoerig aan bod. Bij het overlijden van Caro werd het lijk gereinigd met water waarin oranjebladeren waren gekookt omdat er geen zure oranje voorhanden was. Haar haar werd gewassen en gevlecht. Een oud gebruik schreef voor dat het lijk, in de beste witte kleding werd uitgedost, op een stoel geplaatst. Familieleden en vrienden namen in een kring om het lijk plaats. Papaja werd op de grond gelegd bij het lijk gelegd en er werd een kaars ontstoken die pas op de achtste dag om een uur of tien ’s avonds werd uitgeblazen. De schilderijen en spiegels aan de wanden werden omgedraaid zodat de geest zich daarin niet zou spiegelen. Vervolgens werd het lijk in een eenvoudige witte kist gelegd. Er werd gezongen en in de handen geklapt. Vooral voor de mannen, vooral de dragers van de kist, werd er rijkelijk dram geschonken. Vlak voor dat de kist dicht ging werden alle aanwezigen kinderen van het voorhoofd tot aan de punt van de neus met zwart roet bestreken. Eén van de volwassenen nam een kind op en sprak tot het lijk: “Joe sie na pikien? A de pratti nanga joe, jere! Effi wan maka de na hem passi, poeloe hem gi hem, opo passi gi hem” (Zie je het kind? Het neemt afscheid van je, hoor! Als een doorn op zijn weg ligt (als er gevaar dreigt), neem hem weg (wend het af), ga het op zijn wegen vooruit (baan ‘t de weg). Het kind werd drie maal over het lijk heen getild. Dat gebeurde met alle kinderen. Nu werd voor elk één een stuk katoen afgesneden dat net zo lang was als het kind, en in de kist gedaan. Twee slaven spijkerden de kist dicht en de stoet zette zich in beweging onder het zingen van: “Boko dede kom go beri man”. Op de hoek van de Watermolenstraat werd dram op de grond geplengd en werd er uitbundig gezongen en gedanst. De begraafplaats aan de Rust en Vredestraat, ook wel Savanne genoemd, was speciaal bestemd voor slaven. Daar werd de kist onder luid gezang in het graf neergelaten en werd op de weer aangestampte aarde gedanst. De voorman van de dragers riep: “No wan soema moe tjarie krei komopo ini a beripe” (Niemand mag wenend het kerkhof verlaten). In grote stilte ging men heen en iedereen keek strak voor zich uit. Omdat, als men om zou kijken, de jorka (geest) je voor je onbescheidenheid zou straffen. Natuurlijk was Rikken een vertegenwoordiger van de katholieke kerk en had hij daardoor zo zijn bedenkingen over winti en bijgeloof. Maar hij getuigde van grote kennis van de Surinaamse cultuur van de ‘gewone mensen’ en van de Surinaamse geschiedenis. Hij schreef speciaal voor breed een Surinaams publiek, niet voor de koloniale bovenlaag. Henri François Rikken behoorde tot de kleine groep van Surinamers die de geschiedenis en cultuur vooral vanuit de eigenheid benaderden.’

Henri Francois Rikken overleed op 45-jarige leeftijd in het Militair Hospitaal in Paramaribo op 17 mei 1908.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: