DE EXPEDITIE NAAR LUANDA EN SAO TOMÉ (2) – 004

De expeditie van Cornelis Jol naar Luanda en Sao Tomé
30 mei – 31 oktober 1641

De overtocht begon al niet echt voorspoedig. Een eerste vereiste om op de juiste manier Angola te bezeilen was om eerst voldoende naar hert zuiden te gaan en daarna gebruik te kunnen maken van de juiste wind om goed uit te komen. De om de Noord gaande stroom langs de kust van Brazilië was sterker dan gebruikelijk, zodat maar matige voortgang werd bereikt. Op 4 juni was nog maar drie mijl naar het zuiden gevorderd. Bovendien moest Jol rekening houden met twee langzame boten in zijn vloot, de Eendracht en de Coninck David. Pas op 14 juni werd op 18° zuiderbreedte de Abrolhos Archipel gepasseerd, vijf onbewoonde eilandjes aan de kust van de staat Bahia in het zuidoosten van Brazilië, berucht vanwege haar vervaarlijke koraalriffen in ondiep water, scherpe rotsen of zandbanken. Vanaf dit punt werd gebruikelijk de koers naar het oosten ingezet.

Met de nieuwe koers werd eerst flinke vooruitgang geboekt, maar vanaf 23 juni ging de wind draaien. De vloot kreeg te maken met plotseling wisselende winden, met flinke wervelbuien en regenvlagen. De zeilschepen konden moeilijk allemaal dezelfde koers aanhouden, zodat Cornelis Jol moeite had ervoor te zorgen dat geen enkele boot van zijn vlag afdwaalde. Op 1 juli was de vloot afgedwaald naar de 27e breedtegraad, te ver naar het zuiden om gebruik te kunnen maken van de gunstige wind. De vloot kwam terecht in een gebied met rustige en verraderlijke wind. Jol riep de Breeden Raad bijeen om de toestand te bespreken. Er was voorzien in een reis van vier weken, maar die waren nu verstreken met weinig progressie en veel onzekerheid hoelang de reis nog zou duren. De watervoorraden waren flink geslonken. Enkele schepen hadden maar voor twintig dagen aan drinkwater ter beschikking ‘twelck op soo lange voyage als voor handen was niet en mach strecken indien Godt de Heere ons niet merckelijck en segent ende een goede wint verleent’. Er werd besloten daarom het waterrantsoen terug te brengen van acht naar vijf mutskens (een mutske is ongeveer 40 cl.) per hoofd en per dag, maar tegelijkertijd per week iedereen twee mutskens brandewijn extra te geven.

Hollandse oorlogsschepenDe twee volgende weken dwaalde men nog verder af naar het zuiden en bevond men zich op de 28e breedtegraad. Het werd ’s avonds en ’s nachts koud, dus werden aan de soldaten hemden, broeken en schoeisel uitgereikt. De Braziliaanse hulptroepen waren niet aan deze omstandigheden gewend, zodat er ziekten uitbraken en binnen een paar dagen twintig van hen stierven. Op 16 juli gaf Jol voor de hele vloot het bevel ‘dat woenisdaghen een algemeenen bededach gehouden worde om Godt almachtich om voorspoedige reise ende goeden windt te bidden’. De watervoorziening werd steeds problematischer, zodat het dagrantsoen werd teruggebracht naar drie mutskens en te stoppen met het bakken van brood en eten van erwten en bonen om water te besparen. Terwijl voor de matrozen en soldaten de situatie steeds uitzichtlozer werd in de dicht opeengepakt en benauwde verblijven, gekweld door dorst en met steeds grotere onzekerheid, kwamen schippers en stuurlui steeds vaker bijeen. Op hun kaarten kijkend vreesden ze dat de vloot wel eens zou kunnen uitkomen op de gevreesde kusten Climbebe en Cafraria, gelegen in het tegenwoordige Namibië. Kusten die niet alleen gevreesd werden vanwege hert erbarmelijke klimaat, maar ook omdat er in de periode mei-januari aan de gehele uitgestrekte kust geen enkele mogelijkheid was om water in te slaan..

De vloot bleef maar langzaam vorderen en toen op 20 juli een sterke noordnoordwesten wind opstak werd de spaarzame winst van de voorgaande dagen in één klap weer ongedaan gemaakt. De reis dreigde steeds meer op een enorme catastrofe te gaan uitlopen. Geheel onverwachts kwam toen echter ineens de goede wind waarop men al zo lang had gehoopt. Iedereen wist toen wat hem te doen stond om te zorgen dat optimaal gebruik kon worden gemaakt van de wind. Snel konden worden gevaren naar hogere breedtegraden. Op een gegeven moment kwamen zeevogels in beeld: grote witte en zwarte meeuwen die krijsend rond de raas en masten vlogen en veel Jan van Genten. In het water dreef groenachtig zeewier, zodat de kust niet ver meer kon zijn. Volgens sommige stuurlui nog slechts enkele tientallen mijlen. Het was nu zaak in augustus veel vordering te maken. Op tal van schepen (vooral de Orpheus, Eendracht, Enchuysen en Coninck David) waren inmiddels de watervaten leeg en ook op de andere schepen liep de voorraad nu echt ten einde. Op 6 augustus had men nog voor slechts tien dagen water, wat onvoldoende was om de gewenste ankerplaats Kaap San Bras te bereiken. En ook daar was het maar de vraag of de watervoorraad voor de bijna 3.000 man zou kunnen aanvullen. Nog eens een periode van enkele dagen windstilte zouden veel mannen niet overleven.

In de vroege ochtend van 9 augustus zag men de kust en werd berekend dat men zich bevond bij de Vliegenbaai, die later de Baai van Mossamedes zou heten (Mossamedes heet nu Namibe), ongeveer twee mijl verwijderd van de kust van zuid-Angola. Die avond lagen alle 21 schepen in de ruime baar voor 1635 westkust Afrikaanker. De mannen vonden op korte afstand van het strand een klein riviertje, wat uitzonderlijk was omdat deze stroompje, de Bero, gebruikelijk kurkdroog moest zijn in deze tijd van het jaar. Voor wat kralen, messen en spiegeltjes konden ze van de lokale bewoners enkele schapen en vruchten krijgen. De rantsoenen konden weer worden verhoogd: per week en per man werd het nu 1 pond spek, 1 pond vlees, 3,5 pond brood of 4 pond meel, 0,5 kan olie of i pond boter, 3/8e kruik Franse wijn en bovendien voor elk groepje van zeven personen 7 kannen gort, 2 kannen bonen en 4 kannen erwten. Jol had de bemanningen ook strenge instructies gegeven niet te zorgen voor overlast, maar enkele soldaten van de Zeeuwse boot Soutelande openden toch de voorraadkasten en deden zich tegoed aan brandewijn en kaas. Twee man hadden zichzelf blijkbaar door de overvloedige brandewijn doodgedronken. Nu was het stelen van proviand en drank een van de ergste vergrijpen aan boord, dus daarop stonden zware straffen. Niet zelden de doodstraf. De Secrete Raad hield nu rekening met de zware omstandigheden waarmee ze zo lang te kampen hadden en spraak milde oordelen uit. Twee soldaten werden gekielhaald, vier moesten van de raas lopen en kregen vijftig touwslagen op hun natte baadje.

Op 12 augustus stuurde Jol viceadmiraal Jacob Huygensz met de schepen Groote Gerrit en Schelvis vooruit naar de baai boven Kaap San Bras. Het werd hen toegestaan onderweg buit te maken, maar het werd strikt verboden in gevecht te komen met de Portugezen om de uiteindelijke missie niet in gevaar te brengen. Ze hoefde niet te besparen op geschenken en kosten om mensen bereid te krijgen informatie te geven over de haven en gesteldheid van Luanda. Die naam Luanda moest trouwens vermeden worden om geen argwaan te wekken, maar aan te geven dat men er al aan voorbijgevaren was en er wat mannen kwijt te zijn geraakt. De rest van de vloot zou twee dagen later Huygensz volgen.

In Luanda was men de voorgaande weken er van op de hoogte gekomen dat er vredesonderhandelingen tussen Portugal en de Hollanders gaande waren. Het zou voor de stad een einde betekenen van de spanning vanwege een constante dreigende aanval vanuit Pernambuco, van waaruit Nederlands-Brazilië werd bestuurd. Al vaak hadden Hollandsche oorlogsschepen en kapers voor de kust gelegen, de haven van Luanda geblokkeerd, schepen geplunderd en soms zelfs de voedselaanvoer van de stad onmogelijk gemaakt. Die constante dreiging leek nu te gaan verdwijnen. Niet langer hoefde dan steeds fortificaties te worden gebouwd of versterkt. Er waren zelfs al geruchten dat er gezamenlijke Portugees-Hollandse slaventransporten vanuit Luanda zouden worden opgezet naar Rio de Janeiro, Bahia en de West-Indische eilanden. Eind augustus 1641 was de haven van Luanda levendig. Er lagen ongeveer vijftien schepen om te laden en te lossen en rivier- en kustboten voeren af en aan. Het was dan ook een onrustbarend bericht van een boodschapper van het fort op het eiland voor de stad dat achttien Hollandsche schepen naar het noorden zeilden.

Het was de vloot van Cornelis Jol, die op 23 augustus bij dat eiland was aangekomen. Eerder die dag had viceadmiraal Huygensz aan Jol gerapporteerd dat hij niets was tegengekomen en dus geen inlichtingen had kunnen vergaren. De scheepsraad besloot met algemene stemmen de aanval niet langer uit te stellen en naar de noordelijke ingang van de haven te koersen om in de omgeving de soldaten af te zetten, in de directe omgeving van de stad. Gezien de uitgeputte toestand van de manschappen vond men een urenlange mars namelijk onverstandig. Veel soldaten leden namelijk aan scheurbuik, anderen waren verzwakt door het drinken van bedorven water en het wekenlange karige eten. Er werd een snelvarend jacht vooruitgestuurd om de omgeving te verkennen en te proberen alsnog inlichtingen te verkrijgen. Dat was dringend gewenst want zelfs Abraham Wis, de schipper van de Charitas, die een jaar eerder hier aan de kust was geweest en toen zelfs een kaart had getekend van de haven en het eiland van Luanda, kon niks nuttigs melden. Zo moest er een zuidelijke ingang naar de haven zijn, maar deze bleef onvindbaar. De Eendracht en de Soutelande werden erop uit gestuurd shepen die de haven verlieten aan te houden om zo de zuidelijke ingang te vinden.

De landing werd nu voorbereid. Voor elke compagnie werden de boten aangewezen, aan de troepen werden wapens, munitie, lonten, extra rantsoenen levensmiddelen en brandewijn uitgedeeld, de voorschriften wat betreft plundering en dronkenschap werden bekend gemaakt en vastgesteld werd welke seinen moesten worden gevolgd voor het van boord afsteken. Jol gaf verder aan de kapiteins de instructies voor de aanval op de haven. De schepen van de admiraal en viceadmiraal zouden als eerste de haven binnengaan, de kleine jachten moesten dicht bij hen zijn om desgewenst nadere opdrachten te kunnen ontvangen. Elke schipper werd verplicht vijftien tot twintig kardoezen per stuk geschut gereed te hebben liggen, plus houten proppen, lappen, lege zakken, zwabbers en boven- en benedendeks vaten met water. Verder moesten op verschillende gemakkelijk te bereiken plaatsen sabels, messen, pieken, enz. voor onmiddellijk gebruik worden klaargezet. Ook moest er timmermansgereedschap beschikbaar zijn en moesten de schepen worden verschanst met planken, touwen en kabels verschanst, zodat iedereen maximaal beschermd zou zijn tegen vijandelijk vuur. Ten overvloede werd erop gewezen te vermijden dat de eigen schepen werden gekogeld, wat in dergelijke veldslagen nogal eens voorkwam. Ook kreeg het enteren van de Portugese schepen aandacht, want dit ging vaak ook met enige wanorde gepaard. Het niet te hulp schieten van bemanningen die in nood verkeerden verbeurde men zijn leven. Ook op dronkenschap bij officieren en matrozen gedurende strijd stond de doodstraf en er zou ook streng worden opgetreden tegen ‘enige overlast van welke aard dan ook’ ten vrouwen op de vloot van de vijanden of aan land.

Jol vervolgde zijn tocht door dicht onder de wal te blijven, hopend snel te stuiten op de vooruit gestuurde jachten Hasenwint en Charitas, die zich eerder van de vloot hadden afgescheiden om een onbekend schip te volgen. Twee mijl ten zuiden van Luanda ontdekte men een kleine inham, de Barra da Corimba, waar manschappen aan land konden worden gezet. Men werd echter onmiddellijk onder vuur genomen vanuit een klein fort, dus lieten het plan snel varen. Ze hadden echter het geluk te stuiten op een Spaans karveel, de Jesus Maria José, die vanuit de Canarische Eilanden onderweg was naar Luanda met 160 pijpen wijn geladen. De stuurman kende de noordelijke ingang tot de haven (het Noordergat) goed en was tegen een flinke beloning graag bereid voor de Hollanders als loods te dienen. De inham Barra da Corimba bleek de ondiepe zuidelijke ingang tot de haven te zijn en alleen voor kleine kustboten bevaarbaar. De Eendracht en Soutelande werden daarom teruggeroepen.

LuandaIn Luanda zelf had de gouverneur alle beschikbare troepen en gewapende burgers en monniken ingezet om de borstweringen langs het strand en de talrijke forten en batterijen te bezetten. In de vaargeul naar de stad werden twee schepen tot zinken gebracht. Er werden ook met spoed versterkingen aangebracht bij het sterke fort op de klippen bij de havenmond, dat de Hollanders absoluut zouden moeten passeren. Ook de batterij op de rots van Cacandama op de uiterste rechterflank en het fort Santa Cruz links van het klippenfort kregen aanzienlijke versterkingen. IN de ochtend van 25 augustus kwam de Hollandse vloot in beweging, maar geheel anders dan de gouverneur had gedacht. De meeste schepen van de vloot sloten in een waaiervormige linie de toegang tot de haven af. De Amsterdam, Eendracht, Overijsel en Soutelande naderde, gebruik makend van een opstekende zeewind, de wal en kozen een ligplaats ‘op vier vadem sandtgrondt tusschen het Penedo fort en de rots van Cacandama’. Daarna werd aan het achtersteven van de Amsterdam de bloedvlag ontplooid, het afgesproken signaal aan de landingsboten. Volgens het voorschrift van de scheepsraad liet toen op elk schip de kapitein ‘het gebet doen ende een psalm singen om Godt almachtich om hulp ende bijstant tegen onse vijanden aan te roepen’.

Ratelband: ‘Beschermd door twee met licht geschut bewapende booten roeide men uit alle macht naar het strand iets bezuiden de rots van Cacandama. De Portugeezen, die niet anders hadden verwacht dan dat de Hollanders den strijd met de forten aan het vaarwater zouden aanbinden, konden hun oogen niet gelooven. Een dergelijke manoeuvre lag geheel buiten hun berekening. Steeds meer vaartuigen vol troepen en materieel kwamen opzetten, er nauwlettend voor zorgdragende in elkanders onmiddellijke nabijheid te blijven, aldus schijnbaar een gemakkelijk doelwit vormende voor de kanonnen der forten, welke zich dan ook niet onbetuigd lieten. Tot wanhoop der Portugeesche kanonniers trof evenwel, ondanks het heftige vuur, geen schot doel. Tusschen de van stuur- en bakboordzij de in het water neerspattende kogels bleef een breede, veilige strook over, die niet onder vuur lag en den booten genoegzame bewegingsruimte bood om ongehinderd en ongedeerd de kust te bereiken. De draagkracht van het Portugeesche geschut was te kort, hetgeen de Hollanders wisten en waarop zij hun aanval hadden gebaseerd.
Op hetzelfde oogenblik, dat het den gouverneur duidelijk werd waar de aanvallers wilden gaan landen, begreep hij, dat alles was verloren. Nooit had hij noch iemand anders kunnen vermoeden, dat de Hollanders van geheel de uitgestrekte, onverdedigde kust vanaf kaap Lagosta in het Noorden tot aan Cacandama, juist deze plek tusschen twee stellingen in, zouden uitzoeken om er aan land te gaan, de eenige plaats waar een smal pad naar boven voerde, naar het grillige, moeilijk begaanbare heuvelterrein benoorden Luanda en vandaar naar de stad zelf.
Cadornega, ooggetuige van vele gevechten tusschen zijn landgenooten en de Hollanders, had gelijk met zijn bewering, dat het niet anders kon, of de Hollanders moesten iemand bij zich hebben gehad, die het land en de wegen zeer goed kende, inderdaad: den stuurman van de Jesus Maria José. Hij was het geweest, die Jol de situatie had uitgelegd, hij had Henderson en Pierre Ie Grand gewaarschuwd niet langs het strand op te marcheeren, waar de Portugeezen al hun macht hadden geconcentreerd, doch den hoogen, langeren weg te kiezen, waardoor de stad van achteren kon worden aangegrepen, wat ook de bedoeling der Hollanders was.
In een laatste poging den Hollanders de landing te beletten, zond De Menezes in allerijl troepen, deels te paard, naar het bedreigde punt, doch hoe deze zich ook repten, zij kwamen te laat; reeds had de eerste boot het strand bereikt. De bemanning was onmiddellijk begonnen een borstwering op te werpen, terwijl de aan land gebrachte stukjes geschut van een der booten het vuur openden op de naderende Portugeezen. Aan boord van het admiraalsschip, dat het meest nabij de kust lag, had men de oprukkende troepen eveneens opgemerkt en het zware geschut in stelling gebracht, welks vervaarlijke vierentwintigponders den vijand al heel spoedig deden afdeinzen. Dit was het begin van het einde; op bevel van den gouverneur trokken de Portugeezen terug, den aanvallers vrij spel latende. Kort hierop, na een krachtig bombardement der 4 schepen, zwegen het Penedo-fort en de Cacandama-batterij; kapitein Aert Jansen van het schip Soutelande, dat het dichtst bij deze batterij lag, zag nu zijn kans schoon, voer met zijn schuiten aan land en bevond, dat de bezetting was gevlucht. Hiermede was reeds om 4 uur ’s middags de sterke rechtervleugel der Portugeesche stellingen in Hollandsche handen. In vlug tempo werd nu de geheele troepenmacht, 2145 man sterk, geschut, munitie en verder materieel ontscheept, waarmede men nog voor het vallen van den avond gereed kwam.
In den loop van den nacht, met het opkomen van de maan, roeide Jol met zijn matrozen, ‘met musquets, houwers, picquen ende granaden versien’, naar de forten aan de haven om die stormenderhand te veroveren. Tot hun verbazing troffen zij echter alle forten, redoutes en batterijen geheel verlaten aan, ofschoon deze, te oordeelen naar de vele kanonnen, waarvan er slechts weinige vernageld waren, toch zeer wel hadden kunnen worden verdedigd. Ook de 20 schepen, die in de haven lagen, benevens 30 kleinere vaartuigen, gaven zich zonder slag of stoot over.
Henderson en Pierre Ie Grand waren inmiddels met hun troepen opgerukt en hadden na weinig beteekenende schermutselingen de stad bezet; ook hier werd noch in de straten, noch in de kloosters, huizen of eenig ander gebouw, verzet geboden. De stad geleek uitgestorven, de bevolking en het garnizoen hadden dien zelfden nacht de wijk genomen en zich op eenige mijlen van de stad gelegerd, in de veronderstelling dat de Hollanders slechts kwamen om te plunderen en te brandschatten en niet om zich blijvend in Luanda te vestigen. Om dezelfde reden hadden de Portugeezen, na getracht te hebben een landing te verhinderen, van verderen tegenstand afgezien.
Wat niemand voor mogelijk zou hebben gehouden: de verovering van het sterke Luanda ten koste van slechts enkele dooden en gewonden, was een feit geworden! Aan zulk een overwinning was al zeer weinig eer verbonden en Jol was er de man niet naar haar tot een geweldig wapenfeit op te schroeven; in zijn brief aan graaf en raden noemde hij het woord overwinning dan ook niet en schreef slechts over ‘het geluckig succes op de stadt St. Paulo de Loanda’.

1647 Luanda

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: