SCHEVENINGEN
Op de jonge duinen die zich rond de 12 eeuw langs de Noordzeekust hebben ontwikkeld, werd een dorp gebouwd. In een akte uit 1357 werd dat dorp voor het eerst genoemd. In die akte vroegen de dorpsbewoners een gunst aan de graaf. Vermoedelijk was de aanwezigheid bij de buurtschap Die Haghe vanaf het begin van de 13e eeuw van de residentie van de graven van Holland de aanzet tot het ontstaan van het kustdorp. Waarschijnlijk zorgde de toenemende vraag naar zeevis van de nieuwe, rijke nederzetting ervoor dat vissers zich in de omgeving vestigden. In de loop der eeuwen kreeg het vissersdorp enige malen stormvloeden te verduren. Tijdens de Allerheiligenvloed in 1570 verdween de helft van het dorp in de golven, waardoor de kerk aan de rand kwam te staan. Daar staat de kerk nog steeds. Tot omstreeks 1650 was Scheveningen alleen door een duinpad, het Westerpad, met Den Haag verbonden. Het pad kwam uit bij het Haagse Noordeinde. De verbinding tussen beide plaatsen werd aanmerkelijk verbeterd toen in 1665 de Scheveningseweg werd aangelegd, naar een ontwerp van Constantijn Huygens.
Rond 1700 had Scheveningen maar een paar straten. In de 19de eeuw werden achter de huizen die aan de rooilijnen van deze straten lagen allerlei sloppen en hofjes gebouwd. Er werd vooral zeer slecht en goedkoop gebouwd, omdat er voor deze achterbuurtjes geen bouwvoorschriften golden. Door deze praktijken, niet alleen in Scheveningen trouwens, kreeg het neutrale begrip achterbuurten een negatieve lading. In de vochtige huisjes in dicht opeen gepakte buurten met weinig frisse lucht en zonder riolering, was het uitbreken van besmettelijke ziekten onvermijdelijk. Van die hofjes was de Bloedpoort de allerslechtste. De naam ontleende het aan de praktijk van een slager die zich in dit hofje vestigde in 1851. Het pand werd omgebouwd tot een slachthuis met bovenwoning. Het rundvee werd overdag geslacht en ’s avonds werd de plaats schoongemaakt, waardoor het bloed en water via de poort het hofje uit en de dorpsstraat in. Met dergelijke hygiënische wantoestanden waren er dan ook regelmatig epidemieën. In 1832 stierven bij een ervan honderden mensen. Vanaf 1900 werd begonnen met het slopen van de achterbuurtjes. Een proces dat in 1935 was voltooid.
In 1862 was het kanaal klaar dat Scheveningen verbond met Den Haag en de Hollandse binnenwateren. Het kanaal is nu gedempt en nog slechts ‘herkenbaar’ aan straatnamen als Badhuiskade, Havenkade en Haringkade. Dankzij het kanaal kon Scheveningen de visvangst vervoeren naar de streek. In 1882 werd het afvoerkanaal (‘Verversingskanaal’) gegraven, dat vanaf 1903 in de zeehaven uitmondde. Heel lang had het dorp niet over een eigen zeehaven beschikt. De vissersschepen – eerst de pink en later de bomschuit, voeren uit vanaf het strand en kwamen daar ook weer terug met hun vangst. Dat leverde pittoreske taferelen op. De kunstschilders van de Haagse School waren dan ook veelvuldig op het strand te zien. In 1881 legde Willem Mesdag het strand vast in een magnifiek panorama, dat nog steeds te bewonderen is in Den Haag. Nadat in 1903 de zeehaven was geopend, kon men zich meer gaan toeleggen op de haringvangst. Vanaf 1905 moest de vis in de zeehaven worden geveild worden, maar al snel werd uitgeweken naar een loods die als visafslag werd ingericht (1911).
In 1818 werd het eerste badhuis geopend, een klein houten gebouwtje met een wachtkamer en vier badkamertjes met uitzicht op zee. Het werd in 1820 vervangen door een stenen gebouw. In 1828 kocht de gemeente de eigenaar uit en liet het Stedelijk Badhuis bouwen, dat in 1884 werd verbouwd tot het Kurhaus. In 1901 werd het Kurhaus rechtstreeks verbonden met het nieuw gebouwde wandelhoofd (Pier). Langzaam werd Scheveningen steeds minder een vissersplaats en steeds meer een badplaats. Een ontwikkeling die nog niet ten einde is. Hier twee filmpjes, uit 1914 en 1925, uit het oude Scheveningen.