EEN DAGJE UIT 1

OpelFahrrad a quintHet verhaal Een dagje uit is lang beschouwd als het laatst herdrukte stuk van August P. van Groeningen (Ommen, 14 februari 1866 – Rotterdam, 12 februari 1894) dat in 1964 werd opgenomen in de bloemlezing ‘Onze onzalige erfenis’ van Rob Nieuwenhuys. In 1977 werd in de nieuwe naturalistische verzameling ‘Uit het leven’ van Nop Maas en Marijke Stapert-Eggen 1977) twee verder onbekende verhalen van Van Groeningen opgenomen, namelijk ‘Op de Bewaarschool’ en ‘Besmettelijke ziekte’. Over de jonggestorven A.P. van Groeningen merken de samenstellers op dat hij, wars van groepen, scholen en theorieën, het naturalisme gewoon van de straat opraapt in de Rotterdamse volksbuurt waar hij lesgaf en woonde. Hij zag de ellende om hem heen en gaf die literair op een onbewogen-objectieve manier weer. Ze spreken over zijn schrijfstijl als ‘Nieuw-Romantisme’. Zijn streven net als Emile Zola een soort Nederlandse Rougon-Macquartserie van tien boeken te schrijven als ‘de verklanking en verbeelding der mensengeschiedenis in het ruim der eeuwen’ kon hij echter nooit realiseren. Het bleef bij één boek, ‘Martha de Bruin’, dat minder goed werd ontvangen dan hij hoopte en hem deed twijfelen over de voortgang van zijn schrijverschap. Hij stierf een vroegtijdige dood door tuberculose en liet een bescheiden oeuvre na.

Een dagje uit, deel 1
door Aug. P. van Groeningen.

Het liep naar negen uur, toen hij ontwaakte. Een poosje bleef hij liggen soezen, den vorigen dag overpeinzende, zich koesterende in de gedachte, dat hij vrij was. Vrij van het eentonige dagelijksche werk, dat z’n zenuwen opvrat, jaren achtereen. In een onstuimige opwelling had hij zich al de kleine ergernissen van het lijf geschud. De korf was deze bij te klein geworden.

Forsch bruischte het bloed door z’n lichaam en zweepte hem op. Vlug schoot hij een sjamberloek aan en wierp een raam open, om de walgelijk-lauwe lucht in de kamer te verfrisschen. Haastig ontbeet hij. De akelig-rechte, stijve gevels, allen van een zelfden model, gluurden hem door de ruiten aan. Een zwoele lomerigheid, die van de strakblauwe lucht omlaag suizelde, sloeg de groentenventers met stomheid en de bakkers, die brood rondbrachten, zwetende onder hun stroohoeden, belden met lamme armen. In huis hing een saaie stilte, een warm halfduister, langs de gestukadoorde wanden naar het plafond opklimmende en langs de trappen naar beneden doezelend. In de kamer was het smoorheet. Het sombere behangsel en de zware overgordijnen voerden maar steeds warmte aan, die onophoudelijk de kamer inkringelde. Terloops keek hij eenige tijdschriften in; maar wierp ze spoedig van zich. Bah! hoe eeuwig saai!

Rotterdam - Schiekade - 1900Haastig maakte hij toilet, greep hoed en stok en stormde de trappen af. Met een smak trok hij de voordeur achter zich toe. Een trage galm trok een donkere, vibreerende streep door de lauwe lucht op de trap. Hij was den hoek omgeslagen en liep nu op den lijnrechten Singel, blakerende in den zonneschijn, die de kale, magere boompjes verschroeide en het blikkerende water scheen te drogen. Hij baande zich een weg door de stofwolk van verveling, die boven de witgrijze, pulverige steenen hing te twintelen. Het prikkelde hem de lui, die met gebogen hoofd voortsloften, achter zich te laten, aardigheden zeggend aan de dienstmeiden, die met gloeiende gezichten, losgemaakte mutsen en bloote, rooie armen de belknoppen stonden te poetsen, zwijgend en puffend. Een oogenblik bleef hij staan voor een boekwinkeltje, wierp een blik op de slaperige, godgeleerde titels en ging dan verder, zich met z’n rotting een fikschen slag tegen het been gevend. De tramwagens, die hem voorbij kropen, waren vol stof en zweet, die de lieden, welke er in zaten, deden stikken. Den koetsiers was het teveel, de teugels aan te halen en de suffende paarden, die een sukkeldrafje hadden, liepen gevaar óm te vallen en poogden vergeefs, hun koppen op te heffen boven de stofwolk, die ze zelf opwierpen. Zoo kropen ze voort, kleiner en kleiner wordend op den weg, die als een gele streep langs het water lag. Nu en dan hoorde men een dun belletje met een zweterig stemmetje, spoedig wegsmeltend.

Op een groot, wittig plein, naast een brug, zat een oud man onder een zeildoeken tentje vreedzaam een pijp te rooken, omgeven van ’n vak bloempotten, die de oogen deden schemeren door hun schitterende, helle kleuren, aangezet tot barstens toe. Een paar vlinders fladderden rond, op en neer dansend in den zonneschijn.

Toen kwam hij op een lijnrechte kade naast een breed water, met een warrel schepen, door zonneschijn overgoten. De teer liep langs de naden. Een grijsaard met blauwkatoenen slaapmuts, geduldig bossen talhout op elkaar stapelend, was het eenig levend wezen, dat men op die schepen zag. Een troep vischvrouwen, in den smallen reep schaduw bij de vischmarkt opeengepakt, leunden op hunne wagens, zwetend en zwijgend, op den afslag te wachten. De spiegelruiten voor de akelig lege, vervelend holle winkelkasten, schampten het sterke licht af. Eenige jongens stonden op trapleertjes de ruiten te poetsen als in een nevel van licht, die de randen van hun vormen opslorpte.

Eensklaps sloeg hij ’n nauw, donker zijstraatje in, van plan, een neef te bezoeken, die daar in de buurt een aardappelzaak moest hebben. Sinds jaren hadden ze elkaar niet gezien. In het heete, doffe licht van den winkel zag hij een rij eenvormige  bakken, als troggen, blauw van buiten, vuil wit van binnen. Een paar maten, wier gepoetste koperen naamplaatjes wat licht pakten, lagen te knipoogen in het heete aardappelstof, dat den winkel doortrok. Het hysterisch getinkel van den bel schoot witte kringels door de gele atmosfeer. Een man in paars boezeroen deed de bewitgordijnde deur van het achtervertrek open en schoot op een beroerd saaie manier een paar muilen aan, die voor het dorpeltje stonden te gapen. Na opheldering en wederzijdsche herkenning werd neef Henri door z’n rooien, vleezigen bloedverwant met gouden ringetjes in de ooren, uitgenoodigd, ‘door te lope’. In statige langzaamheid, vol burgerlijke zelfgenoegzaamheid, ging de man vóór. De kamer was smaakvol gemeubeld, in donkerrooden toon. Het schreeuwend-pretentieuse ontbrak hier. Bij de groote deurramen, die op een kil tuintje uitzagen, zat een bleek, melancholies meisje, die aan ’n haakwerkje bezig was en even ’t hoofdje ophief, om den bezoeker te groeten, met een stillen, bleeken groet. Aan de tafel zat een warme schommel van ’n stijve vijftig, aan blauw-wollen kousen voeten te breien. De heer des huizes, die z’n sloffen had uitgedaan, wierp zich in z’n stoel. Statig zei hij: Daar is neef Henri. HRotterdam - Binnenweg - 1900et meisje hief levendig het hoofd op en keek neef oplettend aan. Toen stond ze op om naar hem toe te komen, vol kinderlijke blijdschap, maar Henri voorkwam haar. Ze gaven elkaar hartelijk de hand.

‘Ik zou haast vergeten hebben, dat er een neef Henri bestond.’ Moeder de vrouw was opgestaan, de kous in haar hand. Haar goedig gezicht met dikke plooien werd met een zweem van ongeloovige verrukking en blije verrassing naar neef gericht. Met schitterende oogen keek ze hem door haar bril aan.
Kom, dat ’s goed, dat ’s goed, dat je je familie niet vergeet.’
‘Nou maar, moeder, hij was anders goed op weg, om ons te vergeten. ‘k Was nog pas…..’
‘Ja, je was nog een kind. Maar als ‘k geweten had, dat ‘k zoo’n lieve nicht had…..’ Hij hield verbluft stil. Tante had van z’n onbeleefdheid niets gemerkt en zei: Wel, gossiemijntijd, wat lijk je veel op je moeder. Sprekend, hè, Aai?

Aai brandde z’n lippen aan z’n heete kop koffie en bromde misnoegd: weet ik het?

Neef kreeg natuurlijk ook koffie en zat weldra al z’n adem uit z’n longen te blazen. Onderwijl ondervroeg tante hem, of ze rechter van instructie was. Nicht was weêr in haar stoel gezegen en hield zich bezig met bleeke overdenkingen, neef van tijd tot tijd steelsgewijze aankijkend. Arie leunde achterover in z’n stoel, de beenen ver uitgestrekt, de duimen in de armsgaten van z’n vest, de borst vooruit, met ’n verwaand, blasé gezicht toe te luisteren. Als hij door z’n zenuwachtig kwebbelende vrouw tot getuige werd geroepen, antwoordde hij met ’n enkel woord, wrevelig, laatdunkend. Niets kon hem deren! Hij zat in ’n wolk van kouwe majesteit.
Maar Henri merkte, dat hij alleen sprak en ’t hinderde hem. Hij werd woedend op z’n tante, die hem met haar botten glimlach zat aan te starogen. Hij hoorde nog, dat al de andere kinderen getrouwd waren en de jongens fatsoenlijke baantjes bekleedden. Ze hadden een zorgvuldige opvoeding gehad, die handen vol geld kostte, zooals Arie zei. De Heer had hem gezegend en als Die mét ons is, wie zal tegen ons zijn? Dit zei hij op dikken, zelfgenoegzamen toon, met de plompe duimen draaiend. ‘Zoo ben jij de eenige, die nog thuis is,’ merkte Henri tegen nicht op, min of meer gedwongen. En ze antwoordde met ’n licht zuchtje: ‘Ik ben niet gelukkig geweest.’
’t Was frisch in het vertrek. Neef kreeg een kil gevoel en ’n afstotende magneetkracht werkte op z’n zenuwen. Van hartelijkheid was in dit gezin geen spoor te vinden. De ontvangst van z’n tante kwam hem voor, exceptioneel te zijn. Ieder stond op zichzelf. De witte neteldoeken gordijnen, door magere koordjes met schrale kwastjes opgehouden, in hun eentonige netheid ontnamen het licht, dat van buiten kwam, alle warmtestralen. Een walgelijke geest van doodende tevredenheid vulde de kamer met ’n koude klaarte, die zich tegen hem aanwierp met ’n korten slag. De zelfgenoegzame man met z’n ringetjes leek ’n bloedzuiger, zat van voldane begeerte, die daarom zijn prooi had losgelaten.

Dit item was geplaatst door Muis.