GLUËNDE GERRIT

gloeiige 6De schilder, illustrator, boekbandontwerper en schrijver Gustaaf van de Wall Perné (Apeldoorn, 18 mei 1877 – Amsterdam, 27 december 1911) nam in zijn postuum uitgegeven Veluwse Sagen, bundel II (1912) het verhaal De Woeste Hoeve op, waarin Gluënde Gerrit de hoofdrol speelde.
De Woeste Hoeve was al in de Middeleeuwen een uitspanning op het kruispunt van de oude Hanzeweg van Arnhem naar Deventer en de hessenweg van Steenderen naar Barneveld. Er ontstond later het gehucht ‘op Woest Hoef’, dat helemaal is verdwenen, maar nadat de oude herberg was afgebrand werd op dezelfde locatie een nieuwe uitspanning gebouwd. In 1811 verbleef keizer Napoleon Bonaparte hier met zijn tweede echtgenote, Marie Louise. Ook koning Willem III bezocht de herberg regelmatig, op doorreis naar paleis het Loo. De Woeste Hoeve is vooral bekend vanwege de aanslag op SS-generaal Hanns Albin Rauter in de nacht van 6 maart op 7 maart 1945, waarna als represaille honderden gevangenen door de Duitsers werden geëxecuteerd.
Een gloeiige is in het volksgeloof een geest of spookverschijning, namelijk een gedaante die ’s nachts opdook in moerassen en drassige heidevelden. Een gloeiige werd ook wel vuurman genoemd en dan is er vaak sprake van vuurballen. De verklaring van deze waarnemingen is waarschijnlijk dat in moerasgassen op onverklaarbare manier licht werd gezien, wat bijvoorbeeld wolken glimwormpjes waren. Het volksgeloof vertaalden het dat het personen die na hun dood rondspookten en probeerden een vreselijke fout te herstellen om eindelijk rust te vinden. Eerder zagen we zo’n mythe al opduiken in het verhaal bij Blaauw Garrit en bij Dove Peter en Dove Waander.

Gloeige 1De Woeste Hoeve

Als men in vroeger dagen, toen er nog geen treinen reden, met de diligence van Apeldoorn naar Arnhem reisde, dan kon het zijn dat de wagen een poos midden op den weg moest blijven stil staan in het grauwe licht van den korten winterdag, wijl de postiljon en de koetsier met medegenomen spaden eerst de sneeuw van den weg moesten ruimen, die in de lange nachten gevallen en te hoop gejaagd was tusschen de bermen. Wel was er een sneeuwploeg des morgens vroeg den straatweg een eind opgegaan, maar die keerde meestal om op plaatsen, waar het wat bar werd. Wie verder wilde moest zich dan zelf maar weten te helpen. Dan stond de diligence daar geduldig te wachten in de verlaten eindeloosheid van de barre Veluwe. De beide paarden, toegedekt met dekens, kleumden bij elkaar. De ijzige winterwind joeg snerpend en gierend fijne jachtsneeuw om den wagen en tusschen de verstijvende pooten der paarden door. De slecht sluitende raampjes rammelden bij iederen windstoot en de reizigers zagen neerslachtig over de oneindige verten van besneeuwde heuvelrijen naar de grimmig jagende drommen van wolkwolven, die in de lichtlooze dagen voort-ijlden over de heide en slierden langs de opstekende wouden. Soms moest men doeken en kleedingstukken voor ’t portier hangen, wijI de sneeuwjacht door alle kieren binnendrong.

Op zoo’n tocht was men blij zich even te kunnen warmen om het groote haardvuur van de Woeste Hoeve, de pleisterplaats, die halverwegen tusschen Apeldoom en Arnhem Iigt. Midden in die eindelooze onherbergzaamheid stond de oude hoeve met zijn machtig beschuttend dak. Als de wagen en de paarden in den doorrit geborgen waren en de reizigers en de postilion allen om het groote stobbenvuur zich de verkleumde leden warmden, dan nam moeder Eva den reusachtigen zwarten ketel van den ‘schothaol’ en schonk in ronde kommen de dampende koffie, waarvoor ze nooit meer rekende dan ’n stuver, onverschillig of men een of zes kommen dronk. In het groote ouderwetsche vertrek met zijn zware zolderbalken geurde dan gezellig de scherpe geur van versche koffie. Het haardvuur spreidde een rooden gloed door de schemering op den damp, die uit de kommen omhoog kronkelde.

Buiten greep de sneeuwstorm woedend om het oude huis, joeg sneeuwklonters tegen de kleine ramen, en in den schoorsteen, waar de hammen en het spek hingen, donderde de wind soms zoo geweldig, dat men elkaar moeilijk verstond. Wanneer de koetsier die de paarden verzorgd had, binnen kwam, dan gaf dit zulk een tocht, dat men meende den schoorsteen ingezogen te worden. Om de ronde tafel at men groote sneden mik of spekpannekoeken, en de stemmen klonken voor een wijle vrolijke op onder de zware eiken balken van de hooge zoldering.

Als de diligence weer weg gereden was bleef de hoeve eenzaam achter. Het vuur verkwijnde in de schouw, vale schemering sloop binnen en van de balken zeeg de stilte neder op de met zand bestrooide grauw roode estrikken van den vloer. Dan gierde de storm met dubbele woede om de eenzame hoeve.

• • • • • •

Gluende GerritMoeder Eva bewoonde het groote huis met haar twee zonen en de meid. Jan, haar oudste zoon, was een flinke schrandere kerel, haar tweede zoon Gerrit was wat achterlijk en niet vlug van begrip. Ze waren, beiden zonder het van elkaar te weten, verliefd op de meid, een jonge vroolijke deern van even twintig. De jongste der beide broers had op een avond, dat ze samen op de deel waren, zijn liefde bekend aan het knappe meisje. Hij deed het op een zoo onbeholpen wijze, dat ze hem had uitgelachen, en stoeiend in het hooi had doen tuimelen. Spoedig daarna moest hij het aanzien, dat zijn oudere broeder meer geluk had in de liefde dan hij. Hij werd schuwer en stiller dan hij reeds was en er begon een kwaadaardige jaloerschheid in hem te wrokken tegen het meisje en tegen zijn broeder, die in alles zoo veel meer bevoorrecht was.

Eva stierf na een korte maar hevige ongesteldheid, en een jaar daarna ging Jan, haar oudste zoon, trouwen met de meid. Meuje Tonia was al dagen te voren op de Woeste Hoeve gekomen om de bruid te helpen bij al de toebereidselen. Er moesten brooden en koeken en krentenmik gebakken worden voor de gasten en dat kon niemand beter dan meuje Tonia. Het bruiloftsmaal gaf haar heel wat drukte, want het was haar glorie, dat uitstekend te doen zijn. Op den ochtend van den feestdag zeide ze tot haar jongsten neef: Gerrit, je moest eens wat dennetakken en klimop halen en de stoelen van het bruidspaar groen maken. En dan strooi je daarna eens netjes van wit zand op den vloer: „Leve Bruid en Bruidegom”. Maar Gerrit had wat gemompeld, was naar buiten gegaan en niet teruggekeerd. Toen had meuje Tonia zelf een mes genomen, was op haar oude beenen naar buiten gestrompeld, had dennetakken gehaald en klimop en hulst, die vol roode bessen was. Ze had de twee stoelen al groen, toen Dirk en Marie uit Loenen kwamen om te helpen versieren. Die hingen slingers om den deurpost en staken de vlag uit, en Marie greep met haar vlugge handen in den bak met schuurzand, liet het zand dan met een fijn straaltje op den estrikken vloer loopen en schreef in groote sierlijke krullen „Leve Bruid en Bruidegom”.

Al vroeg in den morgen kwamen de familieleden en vrienden uit Loenen en Beekbergen, Eerbeek en Hoenderlo naar de Woeste Hoeve gereden om de bruiloft mee te vieren. Er kwam al meer en meer drukte op het erf van wagens, die rolden over den hard bevroren grond, en paarden, die stampten en snoven. Vroolijke stemmen klonken op in den helderen wintermorgen. Toen het bruidspaar in ’t kastentuug binnen kwam stond de tafel al vol geschenken. In het groote oude vertrek knetterde het haardvuur en er werd gelachen en gestoeid rondom de zware tafel. Steeds kwamen er nieuwebruiloftsgasten aan. Het erf stond vol tilburys en utrechtsche wagentjes en in den stal was bijna geen plaats genoeg voor de paarden.

Op dien helderen wintermorgen stapte een krasse oude man van Beekbergen naar de Woeste Hoeve. In zijn bijna tandeloozen mond bungelde een krom pijpje. Zijn oude oogen tuurden naar een groote grijze wolk, die recht voor hem in de iji blauwe lucht hing. De sneeuw, welke dien nacht gevallen was, knapperde onder zijn heldere klompen. Het was de oude Vemmen, een vroegere vriend van Jan’s vader, die ook ter bruiloft ging. Men zeide van hem, dat hij met den helm geboren was. Hoe meer hij de Woeste Hoeve naderde, hoe langzamer hij ging loopen. De groote grijze wolk voor hem scheen al zijn aandacht te eischen, en toen hij de hoeve kon zien liggen zag hij dat de wolk daarboven hing en een groote donkere schaduw op het huis wierp. Hij bleef staan om te zien of de schaduw voorbij trok, maar het leek wel of die integendeel veel dichter en grooter werd, en toen zag hij eerst uit den schoorsteen en daarna ook uit het dak rook komen, hoe langer hoe meer. De wolk boven het huis en de rook werden een grauwe massa en vlammen zag hij daar doorheen kronkelen, hooge roode vlammen, die door den wind fel werden aangeblazen. Hij stond doodstil in den helderen wintermorgen, schudde het oude grijze hoofd, keerde om en stapte met denzelfden regelmatigen stap terug naar Beekbergen.

Op de Woeste Hoeve was men klaar om weg te rijden. Alle gasten waren aanwezig. Men wachtte nog op den ouden Vemmen. Het was er druk en rumoerig. Herhaaldelijk had men reeds den kant van Beekbergen opgekeken, maar hij kwam niet. Toen sloop er een stilte onder de aanwezigen en eindelijk reed men weg. Wijl het anders te laat zou worden.

Tegen den avond was het wat beginnen te waaien en de lucht betrok hoe langer hoe meer. Dikke sneeuwwolken stapelden zich over elkander. Toen de laatste gasten vertrokken, joeg de sneeuw in kleine scherpe naaldjes naar binnen en een half uur later gilde de sneeuwstorm lang-gerekte tonen om het oude eenzame huis. Spoedig lag de geheele Hoeve in duister en waren de bewoners te bedde gegaan. De fijne jachtsneeuw kwam onder de deur en door de raamkieren naar binnen stuiven.

gloeiige 7Gerrit, de jongste broeder, was gekleed gaan liggen, maar korten tijd daarna sloop hij zachtkens naar den haard, rakelde het ingerekende vuur onder de asch uit, deed dat in een test en ging er mee naar de deel. Daar wierp hij de test met den geheelen inhoud in het hooi, school voorzichtig en zonder gedruisch den grendel van de kleine deur en verdween in den kouden voortjagenden sneeuwstorm van den guren winternacht. Het hooi had snel vlam gevat en het vuur greep al spoedig in het rieten dak. Door de staldeur, die was blijven open staan, joeg een koude tocht naar binnen, die in een oogenblik de heele hoeve in lichte laaie zette. De vlammen sloegen roode gaten in het rieten daken, kronkelden op in de zwarte lucht, waar ze aangegrepen werden door den storm. De dikke binten kraakten en knapten als spaanders op een vuurhaard. Roode rookwolken builden tegen de rossig verlichte lucht op, woest loeiden de vlammen in den bulderenden stormnacht, en een dwarrelende wolk van vonken stoof in een wervelwind ver over de besneeuwde heide. De vlammen floten en knetterden en grepen alles in hun kromme klauwen. De Woeste Hoeve was verloren.

Toen des anderen daags in den grauwen morgen de dampende paarden van de diligence stil hielden bij de tot den grond afgebrande boerenplaats, droeg men de twee verkoolde lichamen van de jonggehuwden weg uit den smeulenden en rookenden puinhoop. Gerrit was gevlucht naar de onzalige bosschen, waar hij zich een tijdlang ophield, maar ten slotte werd hij door gebrek genoodzaakt zichzelf bij het gerecht aan te geven en hij stierf in de gevangenis. Sinds dien tijd zagen de menschen af-en-toe in de buurt van de Woeste Hoeve een vlammend vuur over de heide dwalen, wel zoo groot als een brandende stroobos en sommigen hadden duidelijk een gloeienden man herkend met een test vuur in de hand. Men noemde het verschijnsel Gluënde Gerrit.

Dit item was geplaatst door Muis.