TITUS BRANDSMA (2)
TITUS BRANDSMA
Martelaar der vrije meningsuiting en onderwijsvrijheid
DEEL 2
1909 – 1941: Het drukke maatschappelijke leven
Nadat hij in 1909 aan Pontificia Università Gregoriana is gepromoveerd tot doctor in de wijsbegeerte, keert Brandsma terug naar Nederland. Hij komt terecht in Oss, waar hij aan het studiehuis (Filosoficum) van de Karmelieten docent wordt in filosofie, sociologie en kerkgeschiedenis. Hij zal dat doen tot 1923, als hij in de pas opgerichte Katholieke Universiteit in Nijmegen hoogleraar in de wijsbegeerte en geschiedenis van de vroomheid wordt. In Oss zal hij behalve docent ook de stichter van de katholieke HBS worden en hij zorgt er ook voor dat er een katholieke openbare leeszaal komt. Daarnaast blaast hij de plaatselijke krant “De Stad Oss” nieuw leven in. Brandsma werd van het blad tevens hoofdredacteur.
Daarnaast bleef hij op tal van andere maatschappelijke terreinen actief. Hoewel hij al als elfjarige het Friese land verlaat, blijft zijn liefde voor de Friese taal, cultuur en geschiedenis altijd prominent aanwezig. Als op 21 augustus 1917 “It Roomsk Frysk Boun” wordt opgericht, is Titus de secretaris van het eerste bestuur van de bond die de belangen wil dienen van de Friese katholieke minderheid. Vanaf 1937 zal deze vereniging in aangepaste vorm en onder de naam Frisia Catholica verder gaan met Titus Brandsma als de eerste voorzitter. Er zijn nog andere Friese verenigingen waarvan hij lid wordt, niet zelden ook actief lid door zitting te nemen in het bestuur of bepaalde activiteiten op zich te nemen. Daartoe horen onder meer het Friese genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, It Fryske Gea, de provinciale Onderwijsraad van Friesland (die ijvert voor een Friese leerstoel) en de Fryske Akademy, die het volkskarakter en de geschiedenis van de Friezen bestudeert. Daarnaast is hij actief in het Dokkumer Sint Bonifatiusbroederschap en werkt hij mee aan een tijdschrift Frisia Catholica met een stortvloed van artikelen over het Friese katholieke leven vanaf vòòr de Reformatie.
Vanzelfsprekend is Brandsma ook lid van het bestuur van de Nederlandse Karmelieten en speelt een belangrijke rol in de vernieuwingsbeweging binnen de orde. Binnen de beweging is hij de mede-oprichter van het spirituele tijdschrift “Ons geestelijk Erf”. Onder de titel “Van ons Geestelijk Erf” schrijft hij tussen 1938 en 1941 ook wekelijks een column in De Gelderlander. Artikelen waarin hij het religieuze en mystieke leven voor een breder publiek toegankelijk wil maken. Brandsma ontwikkelt zich tot een van de grootste kenners van de Karmelitaanse en Middeleeuws-Nederlandse mystiek. Hij legt al doende een unieke verzameling kopieën van Middeleeuwse mystieke handschriften aan. De verzameling zal later aan de basis staan van de oprichting van het huidige Titus Brandsma Instituut te Nijmegen.
Verder is hij betrokken bij tal van rooms-katholieke organisaties, onder meer is hij voorzitter van de Bond van Besturen voor het Rooms-Katholieke Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs, is hij bestuurslid van de RK Vredesbond, is hij lid van de katholieke vereniging van Nederlandse Esperantisten en is hij bestuurslid van het Apostolaat der Hereeniging, een van de voorlopers van wat we momenteel de oecumenische beweging noemen.
In de loop der jaren wordt de positie van Brandsma steeds aanzienlijker. Hij blijft onveranderd verbonden aan de meeste bovengenoemde activiteiten. Binnen de Nijmeegse universiteit bekleed hij diverse functies en in het jaar 1932-1933 is hij aan de Katholieke Universiteit de rector magnificus. In 1935 wordt hij door de aartsbisschop van Utrecht benoemd tot geestelijk adviseur van de RK Journalistenvereniging. In die functie zorgt hij er voor dat er steeds meer katholieke bladen verschijnen en regelde hij voor de journalisten goede arbeidsvoorzieningen. Een van zijn stokpaardjes zal pas na de oorlog worden gerealiseerd: het oprichten van een goede journalistenopleiding.
In 1938-1939 wordt hij het boegbeeld van het langzaam op gang komende protest tegen het opkomende nationaal-socialisme in Duitsland door een aantal opzienbarende colleges te houden over de opkomst van deze beweging en de desastreuze effecten die dat heeft op de sociale orde. Het Bureau voor Publiciteit gaat in een artikel dieper in op het katholieke verzet tegen het nazisme voor, tijdens en ook nog na de oorlog. Waarbij men zich op overtuigende wijze afzet tegen het beeld dat vanuit de confessionele hoek niets ondernomen zijn. Zij plaatsen daarmee Brandsma in het brede en internationale kerkelijke verzet. Vanwege zijn intense inzet en inbreng in tal van emancipatoire organisaties benoemd Koningin Wilhelmina hem in 1939 tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
1940-1942: Brandsma en het verzet
Titus Brandsma was een van de eersten in Nederland die al vroegtijdig de gevaren van het opkomende nationaal-socialisme zag. Reeds begin dertiger jaren waarschuwde hij via artikelen in diverse dag- en weekbladen, via colleges aan de universiteit en door middel van talrijke lezingen in het land tegen de effecten van de nazistische leer en veroordeelt hij de anti-joodse maatregelen die door het Hitlerregime worden genomen. In 1936 is hij korte tijd lid van het Comité van Waakzaamheid tegen het Nationaalsocialisme, een club die werd opgericht door bezorgde Nederlandse geleerden en kunstenaars zoals Jan Romein, Eddy du Perron en Menno ter Braak. De vereniging publiceert in korte tijd tientallen brochures tegen het fascisme en nazisme. Ook door aartsbisschop mgr. Jan de Jong worden diverse acties ondernomen om het gevaar van het opkomende nazisme te bezweren en in alle gevallen was Brandsma als naaste adviseur en trouwe vriend daarbij betrokken. Op 6 mei 1936 schrijft Mgr. De Jong mede namens de andere bisschoppen een brief waarin wordt bepaald dat iedereen die in belangrijke mate steun zou verlenen aan de Nationaal-Socialistsiche Beweging (NSB) niet langer de heilige sacramenten kon ontvangen. Een beleidslijn die de daarop volgende jaren consequent wordt aangehouden en via vervolgbrieven aan de katholieke kerken wordt meegedeeld.
Als de Duitsers in mei 1940 Nederland bezet hebben, wordt Arthur Seyss-Inquart benoemd tot “Reichskommissar für die besetzten Niederlande”. Zijn overplaatsing vanuit Wenen naar Nederland werd overigens binnen de partijgelederen gezien als een degradatie, omdat de als gematigd bekende staande Seyss-Inquart er niet in was geslaagd in Wenen de “joodse problematiek” op te lossen. In Nederland probeert hij eerst met zachte hand de bevolking te winnen voor het nationaal-socialisme door veelvuldige publieke optredens waarin hij een begripvolle toon aanslaat. Ook legt hij de Duitse en Oostenrijkse soldaten stricte gedragsregels op en zorgt voor de oprichting van een aantal Duits-Nederlandse vriendschapsinitiatieven. Zonder enig succes, de anti-Duitse houding verandert geen millimeter. Hij wordt dan ook al snel door de SS onder druk gezet harder op te treden.
Na de Februaristaking in 1941 wordt in versneld tempo het proces van “Gleichschaltung” toegepast, waarmee men in de jaren 1933-1937 in Duitsland zo succesvol was. “Gleichschaltung” is de eufemistische term waarmee de nazi’s alle maatregelen aanduidden die erop gericht waren de hele bevolking te “synchroniseren” in het totalitaire keurslijf van de nationaal-socialisten. Dat hield in de praktijk in dat elke organisatie, van de kleinste hobbyclub tot grote organisaties als de vakbonden en onderwijsinstellingen, ondergeschikt werden gemaakt aan de NSDAP of in Nederland de NSB. Deze NSDAP en NSB kregen dan het monopolie op alle verenigingsleven en domineerde daardoor elk aspect van ieders leven. In de praktijk betekende dit: het opheffen van vakbonden en politieke partijen, aanpassen van de statuten van elke vereniging en stichting, lidmaatschap van partijleden in het dagelijks bestuur van elke organisatie, het creëren van staatsinstanties of ministeries die toezien op de uitvoering, het in het leven roepen van nieuw organisaties om te concurreren met organisaties die men het functioneren lastig wil maken, het opschorten van grondrechten, het aannemen van repressieve wetgeving en de intimidatie en terreur van iedereen die niet meewerkte aan de Gleichschaltung.
In Duitsland hebben in de vooroorlogse jaren vele hun niet meewerken aan de “Gleichshaltung” moeten bekopen met zware straffen, waaronder doodstraffen en veroordelingen naar concentratiekampen. Deze kennis betekent echter niet dat Titus Brandsma na de bezetting van Nederland zijn openlijk verzet staakt en andere wegen zoekt om zich tegen het nieuwe gezag te verzetten. Waarschijnlijk realiseert hij zich dat zijn jarenlange en veelzijdige betrokkenheid bij allerlei instellingen en de uitgesproken standpunten die hij voor mei 1940 stelselmatig heeft ingenomen, voor de Duitsers voldoende reden is om hem op voorhand te zien als een van de grootste “Volksfeinden”. Geweldloos, maar dreigend effectief. Een plotseling veranderen van standpunten zou ook niet erg geloofwaardig zijn geweest. Hij blijft dus maar openlijk ageren tegen maatregelen die gerust als “zijn terrein” omschreven mogen worden: de vrijheid van onderwijs en de persvrijheid. De twee elementen waarvoor hij zich heel zijn leven zo heeft ingezet.
Al enkele dagen na de Duitse inval laat mgr. de Jong weten dat de in mei 1936 uitgezette lijn tegen de NSB kost wat kost gehandhaafd moet blijven. Dit standpunt wordt nogmaals krachtig herhaald als reactie op de rede die rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart op 29 mei 1940 in de Ridderzaal heeft gehouden bij zijn benoeming. De aartsbisschop laat publiekelijk weten te weigeren te verklaren de Duitsers loyaal tegemoet te treden, als de bezetter het kerkelijk leven, de katholieke scholen, de charitatieve instellingen en de sociale en culturele organisaties niet met rust zou laten. Op 13 januari 1941 verklaart het episcopaat nogmaals dat voor katholieken vanwege godsdienstige en zedelijke overwegingen het lidmaatschap van de NSB in hoge mate ongeoorloofd is. In een schrijven van 25 juli 1941 laat mgr. de Jong weten dat de sancties tegen de NSB ook hun mantelorganisaties betreffen. De aanleiding voor dit nieuwe schrijven is het besluit van Seyss-Inquart dat in het kader van de enkele maanden eerder gestarte Gleichschaltung het Roomsch-Katholiek Werklieden Verbond (RKWV) in dienst van de NSB werd gesteld. Hierdoor dreigden de katholieken hun eigen communicatiemiddelen als de radio en de dagbladpers kwijt te raken. In de brief van het bisdom wordt betoogd dat hiermee het voortbestaan van de katholieke kerk in gevaar is en dat het van wezenlijk belang is dat het katholieke volksdeel verenigd blijft. Een verder lidmaatschap van de RKWV zou dan ook betekenen dat men niet langer de sacramenten kan ontvangen. Datzelfde geldt ook voor nadere mantelorganisaties zoals het Agrarische Front, de Kultuurkamer, het Medische Front en het Rechtsfront. Andere lidmaatschappen, zoals aan de Waffen-SS en het Vrijwilligerslegioen, worden tactvol niet gebruikt ; iedereen snapt toch wel dat deze organisaties dan helemaal uit den boze zijn.
Deze brief wordt op zondag 3 augustus 1941 in alle kerken voorgelezen. Seyss-Inquart heeft in de nacht van zaterdag 2 augustus op zondag 3 augustus 1941 nog wel het bevel afgegeven de voorlezing van de brief te staken, maar mgr. de Jong weigerde het bevel telefonisch aan de pastoors door te geven. Dat blijft niet zonder consequenties. Als vergelding arresteren de Duitsers in de eerste week van augustus een aantal priesters en leken, die voor de verspreiding van de brief hadden gezorgd, de aartsbisschop wordt aanzienlijk milder aangepakt met een boete van 500 gulden.
Deze sancties schokken de initiatiefnemers wel, maar tegelijkertijd kan men met recht concluderen dat het protest succesvol is geweest en dat het goed is op de ingeslagen weg verder te gaan. Binnen een paar weken is de RKWV leeggelopen: van de circa 180.000 leden die men in juli 1941 nog had, resteren er eind augustus nog slechts een schamele 7.000 man. Ook andere katholieke organisaties die na 3 augustus 1941 onder de NSB worden gesteld ondergaan hetzelfde lot. Ook de Katholieke Nederlandsche Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) en het Katholieke Onderwijzers Verbond (KOV) stroomden leeg. Alle personen die door deze principiële houding in financiële nood kwamen konden rekenen op hulp via het “Fonds voor Bijzondere Nooden”, dat op initiatief van mgr. de Jong in het leven werd geroepen.
Vanuit het episcopaat zal de beleidslijn dus in de daarop volgende jaren consequent worden volgehouden. Zo was al in begin 1941 contact gelegd met de andere christelijke kerken om een gezamenlijk protest te laten horen tegen de Jodenvervolging. In eerste instantie kan dat vanwege allerlei interne procedurele problemen geen doorgang vinden. Op 11 juli 1942 echter wordt een telegram verstuurd naar Seyss-Inquart, waarin de tien Nederlandse kerkgenootschappen verklaren diep geschokt te zijn door de nieuwe maatregelen waardoor joodse gezinnen uit Nederland naar het Duitse rijksgebied worden vervoerd. De rijkscommissaris wordt gevraagd geen uitvoering te geven aan deze maatregelen, die “….tegen het diepste zedelijke besef van het Nederlandsche volk streden en indruisten ‘tegen hetgeen van Godswege als eisch van gerechtigheid en barmhartigheid wordt gesteld”.
Dit telegram had tot gevolg dat op 14 juli 1942 namens de rijkscommissaris werd toegezegd dat christen-joden die vóór 1 januari 1941 tot een der christelijke kerken behoorden, niet zouden worden weggevoerd. In een interkerkelijk overleg wordt besloten dat op zondag 26 juli 1942 (n.b.: de sterfdag van Brandsma in Dachau!) de tekst van het protest-telegram aan de Duitse overheid plus de daarop ontvangen positieve reactie voor te lezen, plus een speciaal gebed te laten uitspreken. Seyss-Inquart reageert furieus op dit voornemen en eist dat in elk geval de tekst van het telegram vanwege de harde en verwijtende bewoordingen niet worden voorgelezen. De Hervormde Kerk zwicht voor zijn bevel. De andere negen christelijke kerken lezen de tekst wel integraal voor, inclusief de toezegging aan de christen-joden.
Als tegenmaatregel worden op zondagmorgen 2 augustus 1942 over het hele land 245 katholieke joden gearresteerd en naar het concentratiekamp Amersfoort gebracht. Hiervan werden er 44 spoedig vrijgelaten, de rest kwam in Westerbork terecht. In dezelfde maand werden hiervan 92 personen naar Auschwitz gevoerd.
Hoezeer de beleidslijn ook allerlei priesters en leken treft, het episcopaat onder leiding van mgr. de Jong zal deze beleidslijn niet laten varen. Titus Brandsma is uiteindelijk één van degenen die door de het beleid, mede door hemzelf opgezet, ten slachtoffer valt aan Duitse repercussies.
Binnen het onderwijs en de journalistiek worden vanaf februari 1941 allerlei maatregelen opgelegd om verzet tegen de nieuw ideologie te breken, joden te weren en NSB’ers en sympatisanten op sleutelposities in besturen te zetten. En steeds is Brandsma een van de leidende figuren in het verzet. Hij doet al direct aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, waar één hoogleraar zich als nazi ontpopte. In een senaatszitting wordt deze door Brandsma ongenadig de mantel uitgeveegd en meegedeeld dat hij als verrader en aanhanger van een verderfelijke leer niet langer thuishoort binnen de wetenschappelijke wereld.
Het is dan al duidelijk dat Brandsma door zijn gaan met zijn moedige en getuigende verzet, maar het is dan ook al duidelijk dat een dergelijk verzet bij de ideologische bezetters niet zonder gevolgen kan blijven. Zo verzet Brandsma zich als voorzitter van de katholieke Schoolraad en van de Bond van Besturen voor het Rooms-Katholieke Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs tegen het besluit van 21 februari 1941 vanuit het ministerie dat kloosterlingen veertig procent van hun salaris moeten inleveren en niet langer leidinggevende functies binnen het onderwijs mogen bekleden. Titus zorgt dat er eenheid onder de schoolbesturen ontstaat en wordt al snel door iedereen gezien als “de ziel van het onderwijsverzet”.
Dat verzet krijgt in augustus 1941 een sterkere lading als het ministerie bepaalt dat joodse kinderen de toegang tot de scholen ontzegd moet worden. Opnieuw is Titus de woordvoerder namens alle katholieke schoolbesturen als hij in Den Haag de boodschap afgeeft “dat de kerk geen enkel onderscheid van geslacht, ras of volk zal maken”. Op de Karmelscholen blijven de joodse leerlingen dan ook welkom, totdat ook dat als gevolg van andere maatregelen niet langer houdbaar is.
Vanwege de vooraanstaande positie die Brandsma in het verzet inneemt, ligt het voor de hand dat de Duitsers hem nauwlettend in de gaten houden en is het voor hen in wezen wachten op het geschikt moment om deze lastpak op te pakken. Vooralsnog probeert men echter het verzet op andere manieren te breken, waarin men niet onsuccesvol is en laat men Brandsma nog een tijdje ongemoeid.
Op 18 december 1941 wordt vanuit het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten aan alle dagbladbureaus per telex meegedeeld dat het de Nederlandse pers niet langer is toegestaan op principiële gronden de advertenties te weigeren die de NSB ter publicatie aanbiedt.
Op 30 december 1941 heeft Brandsma over dat bevel een gesprek met mgr. dr. Jan de Jong, de aartsbisschop van Utrecht. Daarbij wordt besloten dat Brandsma alle directeuren en hoofdredacteuren van de katholieke dagbladen zal aanschrijven met het dringende verzoek de aangeboden advertenties niet te plaatsen. Een schrijven waarin wordt gevraagd ook bij een dreiging met boete, schorsing of zelfs opheffing van de krant geen medewerking te geven aan de gedwongen propaganda van de NSB. Als alternatief bij niet voldoen aan het herderlijk schrijven wordt aangedragen dat vanuit het bisdom alle katholieken gevraagd zouden worden hun abonnement op het dagblad op te zeggen. Brandsma sluit de brief af met de opmerking “God spreekt het laatste woord en loont zijn trouwe knecht”, een tekst die nu gebeiteld staat op de altaartrede van de Titus Brandsma Gedachteniskapel in Nijmegen. Ook wordt besloten dat Brandsma alle directeuren en hoofdredacteuren persoonlijk zal gaan bezoeken om de brief persoonlijk te overhandigen, het verzoek nader toe te lichten en een schriftelijke verklaring van ondersteuning van het herderlijk schrijven mee in ontvangst te nemen.
Brandsma wordt door iedereen gezien als de architect van beide besluiten. Het levensgevaarlijke karakter van de onderneming wordt door zowel mgr. de Jong als de geconsulteerde mgr. Huibers van Haarlem onderkend, maar Brandsma verklaart hierop: “Ik ben wel wat ongerust, maar niet bang en me schuilhouden, daar voel ik niets voor”.
Brandsma gaat dus op pad voor de gevaarlijke missie, waarbij het feit dat hij door de Duitsers vanwege alle eerdere verzet al op de korrel wordt genomen, ongetwijfeld bij hem bekend moet zijn geweest en dus de risico’s alleen maar vermeerderd. Ook moet bekend zijn geweest dat het resultaat van het protest wel eens zou kunnen tegenvallen. Veel directeuren en hoofdredacteuren schatten goed in wat de consequenties zullen zijn bij een mogelijke boycot van het bevel van de SD. Men heeft verder behalve de persoonlijke veiligheid ook nog te maken met de gevaren voor gezinsleden, met de gevaren en belangen van personeelsleden en met het voortbestaan van de bladen.
Al op Nieuwjaarsdag 1942 begint Brandsma aan zijn reis, die negen dagen zal duren. Al tijdens zijn rondreis wordt hij verraden. Janke, de persoon binnen de SD die de opdracht heeft toe te zien op de uitvoering van de “Gleichshaltung” bericht begin januari 1942 aan General-Kommissar Fritz Schmidt: ”Pater Titus Brandsma (Nijmegen) dient wegens systematische voorbereiding van een tegen de Duitse bezettingsoverheid gerichte verzetsbeweging (‘oppositionelle Bewegung” onmiddellijk gearresteerd en naar een concentratiekamp gestuurd te worden”