TITUS BRANDSMA (3)
TITUS BRANDSMA
Martelaar der vrije meningsuiting en onderwijsvrijheid
DEEL 3
1942: Arrestatie en dood
Op 19 januari 1942 wordt Brandsma in zijn klooster aan de Doddendaal te Nijmegen gearresteerd. Hij is net terug van zijn rondreis langs de kranten en overlegt op dat moment met zijn vriend Gerard Bodewes, tevens de directeur van dagblad De Gelderlander. Deze wil weten welke voortgang met het verzet is gemaakt en vraagt ook Brandsma advies over de benoeming van een nieuwe hoofdredacteur bij zijn krant, waarbij hij vanuit Den Haag onder zware druk wordt gezet een NSB’er te benoemen. Hemels komt in zijn recent uitgebrachte boek met de verklaring dat de zoon van een Eindhovense hoofdredacteur aan de Duitsers heeft verraden op welke tijdstippen Brandsma op verschillende locaties zou zijn. De vader heeft de Nijmeegse prior gewaarschuwd, Brandsma is vervolgens een aantal dagen uit voorzorg niet verschenen op zijn woonadres. Prior Verhallen had telefonisch na een paar dagen aan Titus laten weten “dat in Nijmegen de kust veilig was en dat hij best terug kon keren”.
Twee SD’ers voeren hem weg en brengen hem over naar de Koepelgevangenis in Arnhem. Van daaruit wordt hij op 20 januari 1942 overgebracht naar het beruchte “Oranjehotel” in Den Haag en in cel 577 opgesloten. Hij zal er zeven weken verblijven en herhaaldelijk worden verhoord door SD-Hauptscharführer Hardegen. Deze doet dat aan de hand van een geheim stuk uit Berlijn, waarin Titus Brandsma wordt genoemd als de jarenlange leidende man van perscampagnes tegen het nationaal-socialisme. Op de derde dag in Scheveningen krijgt Brandsma de opdracht een schriftelijke verklaring op te stellen waarin hij dient aan te geven waarom het Nederlandse volk en met name het katholieke deel daarvan zich verzet tegen de NSB.
Brandsma’s antwoord behelst drie pijlers. De eerste is dat de NSB een antinationaal karakter heeft dat op geen enkele manier aansluit bij de historische ontwikkeling van Nederland. Er is dan ook in de gehele samenleving geen enkel aansluiting tussen NSB en bestaande sociaal-culturele organisaties, noch met de normen en waarden in de Nederlandse samenleving is. Het is in heel haar wezen dus een vreemde eend in de bijt is. Als tweede argument voert hij aan dat door iedereen wordt ingezien dat de leiders van de NSB in verregaande mate onbekwaam en ongeschikt zijn om leiding te geven. Op de derde plaats wijst hij op een psychologische factor ten aanzien van de afwijzing van de NSB. Omdat men onbekwaam is zelf het programma uit te voeren, heeft de NSB de hulp ingeroepen van de Duitsers, een grotere macht. Deze stap wordt ervaren als krenkend voor het besef van nationale eigenwaarde.
Brandsma doet nog meer dan enkel het verweerschrift schrijven. Hij heeft in Scheveningen een eenzame cel ter beschikking, die door bijna ieder ander als afschrikwekkend wordt ervaren, als een beroving van de vrijheid. Brandsma heeft echter vanaf zijn zeventiende jaar (1898) geleefd in een karmelietenklooster waar het verblijf in een kale cel gebruikelijk is. Hij ervaart de cel in het Oranjehotel dan ook niet bepaald als een al te grote inperking van zijn vrijheid. Hij kan er immers in het verweerschrift tot uiting brengen overeenstemt met zijn innerlijke overtuiging. Hij kan neerschrijven wat zijn standpunten en visies zijn. De plaats en ruimte waar dat geschiedt, was van ondergeschikt belang.
Hij had er ook nog gelegenheid brieven te schrijven, waarin hij nauwgezet, haast als een buitenstaander, zijn cel beschrijft. Dölle vergelijkt zijn observaties met de manier waarop ongeveer tegelijkertijd Etty Hillesum in haar dagboeken (verschenen in 1986 als “De nagelaten geschriften van Etty Hillesum, 1941-1943”) haar isolatie beschrijft, de wijze waarop de Russische schrijver Alexander Solsjenitsyn (zie “De Goelag Archipel” uit 1974) zijn verblijf in de Siberische kampen weergeeft en de beschrijving die weer later de Egyptische president Anwar Sadat in “Op zoek naar een eigen identiteit” (1978) van zijn jarenlange eenzame opsluiting geeft. Vanuit katholieke, joodse, islamitische en atheïstische hoek wordt hetzelfde proces beschreven, namelijk de ervaring dat de cel ook gezien kan worden als symbool voor bescherming, als ruimte waarin je je helemaal kunt terugtrekken, als plaats voor langdurige en intensieve bezinning en die daardoor de gelegenheid geeft als sterker en gelouterd persoon naar voren te komen. Ook schrijft Brandsma er een gedicht, “O Jezus als ik U aanschouw..”. De geest blijft vrij, maar de gezondheid van Brandsma gaat wel snel achteruit.
Uit de verhoren concludeert Hardegen als snel dat duidelijk blijkt dat aartsbisschop de Jong en Brandsma de drijvende krachten zijn achter de sabotageplannen tegen het Duitse streven de Nederlandse bevolking via de pers in nationaal-socialistische richting te krijgen. In een latere verklaring geeft Hardegen aan welke andere overweging een belangrijke rol speelt: “De deutschfeindliche houding van pater Brandsma is van oude datum. Hij heeft tegen de Jodenpolitiek geschreven, zeer krasse uitdrukkingen gebruikt ; hij heeft een militant anti-nationaal-socialistisch standpunt ; ja, hij is principieel anti-nationaal-socialist en laat dat overal blijken, onder professoren, als voorzitter van de scholen, etc”. Voor Hardegen is de daaruit logische conclusie dan ook volstrekt duidelijk, namelijk dat “…het gewettigd lijkt professor Brandsma gedurende lange tijd in verzekerde bewaring te stellen”.
De gevangene wordt op 12 maart 1942 vervoerd naar het Polizeiliche Durchgangslager Amersfoort, waar hij tot 28 april 1942 zal verblijven. Hoewel zelf behoorlijk verzwakt, ziet hij er de gelegenheid andere zieke gevangenen te bezoeken en waar nodig te troosten. Hij is er ook nog in staat op een aantal avonden lezingen te houden te houden. In latere getuigenissen van gevangenen die Titus in zijn verschillende gevangenissen zijn tegengekomen, komt steeds hetzelfde beeld terug: iemand die de kunst verstond ten allen tijde rustig en zachtmoedig te blijven, die het vermogen had zijn rust over te brengen op anderen, die ook vanwege zijn onaantastbaarheid van denken en handelen een stimulans was voor anderen om vol te houden en iemand die door iedereen gezien werd als tegelijkertijd zachtaardig als de natuurlijke leider. John Dons maakte gedurende zijn korte periode in Amersfoort nevenstaande tekening van Brandsma. Op 27 april 1942 krijgt hij via-via te horen dat hij de andere dag voor verder verhoor opnieuw naar Den Haag zal worden gebracht en dat er de ernstige vrees is dat hij aansluitend op transport naar Duitsland wordt gezet.
Titus weet dat dit het einde zal betekenen. Zijn hele leven heeft hij al gesukkeld met een zwakke gezondheid. Zijn strenge ascese en overvolle agenda hebben er altijd voor gezorgd dat hij met zijn gezondheid steeds is blijven kwakkelen. De situatie in de gevangenissen in Scheveningen en Amersfoort heeft zijn wankele gezondheid totaal ondermijnd. De laatste dagen in Amersfoort hebben bevriende gevangenen al moeten zorgen dat hij via een doktersattest een licht baantje als kamerwacht kon krijgen om verdere achteruitgang te voorkomen.
Lang heeft Brandsma gedacht dat de gevangenistijd een tijdelijke onderbreking zou zijn, dat hij weldra terug zou kunnen keren naar zijn vertrouwde cel aan de Doddendaal in Nijmegen en dat hij wellicht snel in een wat aangepaste vorm zou kunnen doorgaan met zijn werk voor het episcopaat, aan de universiteit, in de journalistiek en in alle andere baantjes die hij op zich genomen had. Voor het eerst dringt het goed tot nu tot hem door dat er definitief geen weg terug meer is.
Op dinsdag 28 april 1942 al wordt hij weer teruggebracht naar de gevangenis in Scheveningen. Ditmaal komt hij terecht in cel 623, waar hij tot 16 mei 1942 zal blijven. Zijn dag begint er met een lang verhoor met een oude bekende, SD-Hauptscharführer Hardegen die hem in een urenlang verhoor opnieuw doorvraagt over al zijn verzetsactiviteiten. Een herhaling van zetten, die niks nieuws oplevert maar de gezondheid en het moreel van de gevangene wel ondermijnt. Op 6 mei 1942 sluit Hardegen de verhoren af. Zijn onverbiddelijke uitspraak luidt: “Deportation nach Dachau-Deutschland für die ganze Kriegsdauer”.
In de vroege morgen van zaterdag 16 mei 1942 wordt Titus Brandsma samen met een aantal andere gevangenen vanuit de Polizeigefängnis Scheveningen op transport gezet naar de gevangenis van Kleef, waar hij dezelfde avond aankomt. Deze gevangenis aan de rand van de stad Kleef, vlak bij de Duits-Nederlandse grens en Nijmegen, is een gewone gevangenis die dus nog niet helemaal was doordrongen van het nazi-formalisme. Een directeur die nog de gebruikelijke fatsoensnormen in acht neemt, ook bewakers die niet politiek georiënteerd zijn en gewoon hun werk doen en wat bewegingsvrijheid voor de gevangenen. Dat alles zou een verademing moeten zijn na een verblijf van enkele weken of maanden in Scheveningen.
Maar juist daar waar het gevangenisklimaat aanzienlijk verbeterd, gaat het Brandsma zienderogen slechter. Zijn gezondheid laat hem meer en meer in de steek, maar bovenal lijkt zijn verzet beetje bij beetje te breken. “Al wankelt alles, het kruis blijft onze hoop”, plakt hij met wit papier nog wel op de muur, maar voor iedereen is duidelijk dat hij zijn kenmerkende innerlijke rust kwijt is. De angst en het vooruitzicht van een snelle en misschien wel pijnlijke dood krijgt hem in zijn greep. “De beschermende kracht van een innerlijk geordend leven werkt niet langer meer”, verklaart een medegevangene.
Hij probeert zijn hulpeloosheid voor zijn omgeving verborgen te houden, praat wel met de gevangenispastor Ludwig Deimel en verbergt de laatste aantekeningen die hij kan maken, niet meer dan wat korte angstkreten op losse snippers papier, in de rand van zijn Borselino. Als de nazi’s na zijn dood zijn koffer terugsturen naar het klooster in Nijmegen, zit die Borselino daarbij en komen zijn laatste geschreven woorden uit Kleef tevoorschijn. Ze laten zien welke pogingen Brandsma nog heeft ondernomen om deportatie naar Dachau te voorkomen, bijvoorbeeld door in plaats daarvan onder strenge voorwaarden opgesloten te worden in het Duitse Karmelietenklooster van Mainz, Wenen, Bamberg of Straubing. Ook gevangenispastor Deimel en de prior van de Karmel in Nijmegen doen pogingen, maar alle inspanningen hem te behoeden voor het kamp Dachau blijven vruchteloos.
Op 13 juni 1942 wordt hij samen met ds. Johan Kapteyn op de trein naar Zuid-Duitsland gezet. De beide gevangenen krijgen handboeien om en worden opgesloten in de zgn. “Zellenwagen”, die achteraan de trein is gekoppeld. Kort daarop worden in de kleine ruimte van één vierkante meter nog twee Belgische geestelijken toegevoegd en iets later volgt nog een vijfde, een Duitse geestelijke. In Nürnberg volgt een oponthoud van drie dagen in de Turnhalle, van waaruit men met andere gevangenen in een vrachtauto wordt gepropt.
Op 19 juni 1942 worden ze afgeleverd in het concentratiekamp dat een paar kilometer buiten het stadje Dachau verscholen in de bossen ligt. Brandsma kwam terecht in barak 28, kreeg een rode driehoek en het nummer 30492 op zijn grauwe kiel en werd zo goed als kaal geschoren. Het leed is het kamp is onbeschrijflijk. Loodzware dwangarbeid, allerlei vernederingen door de brute SS-bewaking, een altijd aanwezige en verlammende doodsangst bij alle gevangenen, vooral een constante honger die van iedereen brute egoïsten kan maken en de voortdurende aanwezigheid van de dood met zijn deprimerende werking.
Brandsma wordt te werk gesteld in de “Liebhof”, een boerderij in de omgeving van het kamp. Vanwege de velen die daar onder het werk bezwijken werd het door de gevangenen ook wel “Friedhof” genoemd. De dagelijkse drie kilometer heen en terug en het harde werk op het land verzwakken hem zienderogen. De tweede week van juli 1942 staat het zeven dagen aan een stuk de hele dag te stortregenen. De gevangenen moeten echter eerst gewoon doorwerken, pas op de zesde dag wordt het werken op het land gestaakt om de kruiden die er werden geteeld niet nog verder te vernielen. Men diende echter wel onbeschermd de dagelijkse kilometers heen en weer af te leggen en de hele dag in de stromende regen te blijven staan. Op die kruidenakkers van de “Liebhof” stromen zijn laatste krachten weg. Het spaarzame en weinig voedzame eten en een paar afranselingen die hij krijgt doen de rest.
Op 18 juli 1942 wordt Titus opgenomen in de ziekenbarak van het kamp. Na een week raakt hij er in coma en besluiten de artsen hem het “genadespuitje” te geven. Alles volgens plan, want hij stond van begin af op hun dodenlijstje. Op zondag 26 juli 1942 om tien voor twee uur ’s middags krijgt hij van een verpleegster de dodelijke injectie, die tien minuten later een eind aan zijn leven maakt. De verpleegster zegt in een verklaring van mei 1956: “De arts en ik zijn toen weggegaan. Daarna is zoals gebruikelijk het lijk uitgekleed en in een kuil gegooid. Er werd ongebluste kalk overheen gegooid. Soms werd er benzine overheen gegoten en stak men de vlam erin. Wat ze met het lijk van Titus hebben gedaan, weet ik niet”.
In augustus 1942 krijgt zijn familie in Friesland het leugenachtige officiële bericht uit Dachau, dat pater prof. dr. Titus Brandsma in het concentratiekamp Dachau was overleden “an den Folgen vom Darmkatarrh” en op 29 juli 1942 “im staatlichen Krematorium in Dachau eingeäschert” was.
Een doorwrocht en helder artikel.
LikeLike