ENRICO CARUSO
Enrico Caruso
operazanger (tenor)
Napels, 25 februari 1873 – aldaar, 2 augustus 1921
Caruso, de geweldige
Anna Caruso schonk het leven aan 21 kinderen, waarvan er slechts drie de leeftijd der volwassenen hebben bereikt. Eén hiervan, het achttiende, is misschien wel de grootste zanger geworden van alle tijden. Hij maakte in 1903 zijn debuut in Amerika op de planken van de Metropolitan Opera in New York en op datzelfde toneel zong hij in 1920 zijn laatste aria. Acht maanden later stierf hij. Miljoenen mannen en vrouwen van vele naties treurden om hem en duizenden droegen rouw. Met hem was niet alleen een prachtige stem heengegaan, maar bovenal een prachtig mens, door iedereen op handen gedragen.
In de dagen van Caruso was de radio nog onbekend en sprekende films bestonden al evenmin. Wie Caruso wilde horen, kocht een kaartje en ervoer zijn optreden in levenden lijve of men draaide de grammofoon op en hoorde zijn stem uit de hoorn schallen. Het publiek als geheel genomen was natuurlijk maar klein, vergeleken bij de miljoenen radioluisteraars en televisiekijkers van tegenwoordig. Maar wat het applaus betreft: aan weinig lievelingen van het publiek is ooit een dergelijke ovationele hulde gebracht als aan Enrico Caruso.
Hij beperkte zich hoofdzakelijk tot het Franse en Italiaanse operarepertoire dat ook toen al voor “zware kost” doorging, maar zó buitengewoon waren de omvang en draagkracht van zijn stem, zó meeslepend was zijn expressief vermogen, dat hij ieder gehoor onder de ban van zijn betovering wist te brengen en de mensen met een brok in de keel liet zitten. Hemzelf waren de emoties na afloop van de voorstelling wel eens te machtig, zodat hij in de kleedkamer dan zat uit te huilen. Zijn vaste toneel was natuurlijk de Metropolitan, maar in alle wereldsteden, van Buenos Aires tot Moskou, was zijn faam spreekwoordelijk. Waar hij kwam krioelde het van vereerders. In de restaurants stonden de mensen op en applaudisseerden als hij binnenkwam. Om al dat gedoe te ontlopen at hij meestal thuis of in een goedkoop Italiaans eethuisje in de New Yorkse West Side, waar hij zijn vrije middagen graag verdeed met een spelletje kaart met de eigenaar. Met elke post kwamen er cadeaus, zoals bonbons en andere lekkernijen, kostbare sieraden of zijn eigen portret op zijde of wol geborduurd. Zeep, sigaren en duizenden andere artikelen kregen zijn naam als handelsmerk. Er was een concern dat al zijn restaurants “Caruso” noemde. Nog steeds prijkt zijn naam op een merk spaghetti en op een bepaald soort conserven. Iemand had een renpaard Caruso gedoopt en elke keer als het paard liep, zette de zanger trouw tien dollar op hem. Het paard won nooit.
De financiële records die Caruso in dat lang vervlogen tijdperk vestigde, zijn nooit geëvenaard. Zijn inkomsten kwamen uitsluitend van zijn optreden op het podium en zijn grammofoonplaten. Aan de Metropolitan heeft hij nooit meer dan $ 2.500 per avond gevraagd, maar op Cuba kreeg hij $ 10.000 en in Mexico $ 15.000. Eens sloeg hij een aanbod van $ 250 000 af voor een tournee van twee maanden door Zuid-Amerika. Alles bij elkaar heeft hij in zijn leven een kleine tien miljoen dollar verdiend.
Zijn populariteit was voor een deel een uitvloeisel van zijn grootheid als mens. Hij bezat een kinderlijke naïviteit die hem dreef tot de gulle gebaren waarvoor het publiek hem aanbad. Op een avond in Brussel drong er van buiten een groot rumoer tot in zijn kleedkamer door. Toen Caruso een raam opendeed zag hij een menigte van ettelijke duizenden teleurgestelde mensen: de schouwburg was tot de nok toe uitverkocht. Het was een galavoorstelling, opgeluisterd door de aanwezigheid van koninklijke gasten. Caruso dacht een ogenblik na en begon toen voor de mensen op straat alle belangrijke aria’s te zingen uit de opera waarin hij die avond op de planken zou staan.
Eens zat hij cheques te tekenen voor de meer dan tweehonderd mensen die hij steunde. Op een gegeven ogenblik merkte zijn vrouw op: “Zouden al die mensen het eigenlijk wel verdienen?”, waarop hij antwoordde: “Nee, Dodo, je hebt gelijk. Maar kun jij dan uitmaken wie wél en wie niet?”
In Cleveland liep hij op een ochtend met zijn secretaris Bruno Zirato te wandelen. “Het is onrechtvaardig,” zei hij plotseling. “Wij komen hierheen, we pakken het geld aan en verdwijnen weer. Eigenlijk moesten we hier iets achterlaten.” Toevallig kwamen ze juist voorbij een etalage met porselein. Caruso schoot de winkel binnen en kocht de hele voorraad. Hij liet alles naar New York zenden om het onder zijn behoeftige vrienden te verdelen. Naderhand wist hij steeds iets van het geld dat hij met zijn optreden verdiende naar diezelfde stad terug te hevelen.
In de dagen van zijn grootste roem was hij een tamelijk gezette man van middelbare lengte, met boordmaat 18 en al dun haar op de kruin. Hij was uitermate zindelijk, bij het fanatieke af. Hij baadde tweemaal daags en studeerde onderdehand zijn aria’s, waarvan de muziek op een speciale lessenaar stond die op de rand van de badkuip paste. De deur bleef open en in de kamer ernaast begeleidde zijn pianist hem uit de partituur. Ook wanneer hij ‘s morgens werd geschoren, gemasseerd, gepedicuurd en gemanicuurd, studeerde hij zijn eerstvolgende rol in.
Mensen die niet even kieskeurig waren als hij zelf, kon hij niet uitstaan. Een prima donna die hij op het toneel het hof moest maken, ontlokte hem eens de klacht: “Het is al vreselijk om met iemand te moeten zingen die nooit in bad gaat, maar om in vuur en vlam te raken voor iemand die naar knoflook ruikt, nee!”
Enrico was de zoon van een monteur en werd in Napels geboren. Hij was maar een paar jaar op school. Zijn vader wilde dat hij net als hijzelf monteur zou worden en met veel slaag kreeg hij zijn zoon af en toe een beetje aan het werk. Maar Enrico wilde maar één ding: zanger worden. In dit voornemen werd hij voortdurend gesterkt door zijn moeder. Zijn eerste auditie bij een zangleraar was geen groot succes. De professor, een zekere Giuseppe Vergine (wiens bekendheid voornamelijk aan deze anekdote te danken is) zei na het proefzingen tegen hem: “Je hebt een stem om cokes mee te kloppen.” Maar Caruso kreeg toch toestemming om de lessen te volgen. Over zijn armoede in die dagen vertelde hij aan zijn vrouw: “Mijn zwarte pak was groen uitgeslagen, ik kocht een potje zwarte kleurstof en verfde het pak bij voordat ik naar de les ging. Ik knipte overhemdfrontjes van wit papier om er netjes uit te zien. Elke dag moest ik een heel eind lopen om op les te komen en schoenen kostten geld, dus ik zong op bruiloften en begrafenissen; zo kon ik dan weer een paar schoenen kopen. De zolen waren van karton. Halverwege het huis van de maestro begon het te regenen. Zodra ik binnen was, zette ik de schoenen bij de kachel om ze te laten drogen. De zolen krulden om en ik moest op blote voeten naar huis.”
Aan het eind van het seizoen waren er examens en Caruso smeekte of hij mee mocht doen. Signor Vergine vond wel dat hij vorderingen had gemaakt, maar was niet erg onder de indruk. Toch bezorgde hij Caruso een of twee kleine engagementen en ten slotte een baantje als invaller voor de eerste tenor van een klein rondreizend operagezelschap. Op zekere dag kwamen ze in een stadje waar Caruso vrienden had. Min of meer in de overtuiging dat men hem ‘s avonds toch niet nodig zou hebben, zocht hij zijn makkers op en onder het genot van ettelijke flessen wijn werden er gezamenlijk oude Napolitaanse liederen gezongen. Enrico had hem een klein beetje om toen een toneelknecht hem kwam roepen omdat de tenor ter elfder ure ziek was geworden. Caruso rende naar het theater. Hij zong goed, maar tot ergernis van de directie en tot verrukking van het publiek bonsde hij al zwaaiend tegen zijn medespelers aan, struikelde over zijn eigen voeten en maakte er een gezellige boel van. De zaal brulde van het lachen en riep: “Ubriacone!” ofte wel dronkelap.
De directeur ontsloeg Caruso zodra de akte was afgelopen en een ontmoedigde negentienjarige droop af naar zijn kamer. Zijn eerste kans had hij gekregen en gemist. Maar de toneelknecht kwam terug om hem buiten adem te vertellen dat het publiek de andere tenor had uitgefloten en nu stampvoetend zat te roepen om II Ubriacone. Caruso ging terug en triomfeerde. Vanaf die dag schoot hij omhoog. In de loop van de eerstvolgende tien jaar werd hij een van de beroemdste tenoren in de Italiaanse operawereld, en zong hij in vele Europese landen. Toen kreeg hij een uitnodiging om in het Metropolitan Opera House in New York te komen zingen, waar hij debuteerde in Rigoletto.
De noodzakelijke attributen voor een groot zanger noemde Caruso eens: “een grote borstkas, een grote bek, 90 percent geheugen, 10 percent intelligentie, veel hard werken en dan nog iets in het hart.” Hijzelf bezat dit alles in hoge mate, zowel in intellectueel, emotioneel, moreel en fysiek opzicht. Hij had een enorme borstkas die hij meer dan tien centimeter kon uitzetten.
Voordat hij het toneel opging, nam hij altijd een strikt ritueel in acht, dat hij zichzelf had voorgeschreven. Eerst gorgelde hij diep met warm zout water, dan inhaleerde hij een beetje Zweeds snuifpoeder om ruimer te kunnen ademen. Daarop volgde een wijnglas vol whisky, een glas spuitwater en ten slotte een vierde part van een appel. In de zakken van zijn kostuum stopte hij twee kleine flesjes met warm zout water om dat in te kunnen nemen als er tijdens de voorstelling wat slijm in zijn keel kwam. In zo’n geval draaide hij het publiek onopvallend zijn rug toe, slikte snel de inhoud van een der flesjes door en vervolgde zijn rol zonder dat iemand in de zaal er iets van gemerkt had.
Caruso was erg gevoelig voor kritiek. Toen de recensenten in Boston een voorstelling afkraakten, zwoer hij dat hij in die stad nooit meer zou optreden. Hij hield woord. Over het algemeen echter was hij vrolijk geluimd. Hij maakte graag grapjes — hij noemde dat “funnies” maken — en zijn grapjes leven ook vandaag nog in onze herinnering voort. Bij een opvoering van Tosca moest de bariton Antonio Scotti, in de scène in het schildersatelier, zich bukken om een onder de ezel gevallen penseel op te rapen. Scotti bukte zich, maar tot zijn schrik bleek het penseel onwrikbaar aan de vloer te zitten. Caruso had het vastgespijkerd. In “Listen to the Mocking Words” vermeldt David Ewen de volgende anekdote. Caruso en Geraldine Farrar maakten een grammofoonopname van een duet uit Madame Butterfly. De sessie met de ouderwetse apparatuur was eindeloos en vermoeiend, zodat Caruso even de straat opging voor een hartversterking in het café op de hoek. Toen hij terug was en het duet werd hervat, zong de prima donna plagend de woorden: “Oh! Gij hebt een borreltje op!’ in plaats van de voorgeschreven tekst. In zijn antwoord zong Caruso: “Neen! Ik heb twee borreltjes op!”
De beminnelijkste episode in deze uitzonderlijke levenshistorie is misschien wel het verhaal van zijn huwelijk. Toen hij 45 jaar oud was en op het hoogtepunt van zijn carrière stond, ontmoette hij Dorothy Park Benjamin, een schuchter, ingetogen meisje van even twintig. Zij had pas enkele jaren daarvoor de kloosterschool verlaten. Hij maakte haar het hof en kreeg haar, ondanks de tegenstand van haar conservatieve New Yorkse familie. Hun huwelijksleven, dat maar drie jaar mocht duren, was een idylle. Dat komt duidelijk uit in de biografie die zij van hem heeft geschreven, maar sterker nog in zijn brieven aan haar. Die brieven zijn uniek; de fouten in de Engelse taal verhogen nog hun charme. Hier volgt een willekeurig uitgekozen passage: “Mijn hart bonst zo hard, ik geloof dat het naar je toe wil vliegen, nooit, nooit zal ik je verlaten. . . Ik wou dat je binnen in mij was om te zien hoeveel ik van je houd. Wat moet ik doen om je daarvan zeker te maken? Ik geloof dat ik al mijn best heb gedaan om je mijn liefde te tonen, en ik probeer nog steeds alles te doen om je ervan te overtuigen. Geloof maar dat jouw Rico je aanbidt. . .”
De twee leidden een rustig leventje in een suite van een New Yorks hotel. Caruso ging niet graag uit, hij hield niet van al die mensen om hem heen. Zo zaten ze het liefst thuis: hij met zijn goudgerande bril aan het postzegels en knipsels inplakken, zij met een boek. Tegen middernacht kreeg hij dikwijls honger; hij liet dan een brood brengen met een paar biefstukjes erbij. Hij placht het brood in de lengte door te snijden, legde het vlees ertussen en at het geheel bij wijze van een dubbele boterham. Wanneer Caruso een uitnodiging voor een diner aannam, gaf hij onveranderlijk de boodschap aan de gastvrouw mee, dat zijn vrouw naast hem moest zitten. “Zeg tegen mevrouw”, luidde zijn instructie dan, “dat ik getrouwd ben om met mijn vrouw samen te zijn. Als ik gescheiden van haar moet zitten, kom ik niet.”
Toen Caruso in december 1920 een aria zong in het eerste bedrijf van L’Elisir d’Amore, kreeg hij een bloeding. Een ader in zijn keel was gesprongen, maar hij wilde per se tot het eind van de eerste akte doorzingen. Een verslaggever van de New York Times heeft het gebeurde opgetekend: “Zijn eigen zakdoek die rood zag van het bloed, had hij weggegooid, en de koorleden kwamen beurtelings dicht bij hem staan om hem zo onopvallend mogelijk hun zakdoek toe te stoppen. Hij gebruikte ze de één na de ander tot ze allemaal onder het bloed zaten en af en toe kwamen er druppels bloed op zijn lippen.” Op de eerste rij zat Dorothy Caruso, wanhopig wenkend dat hij het toneel moest afgaan. Op kerstavond keerde hij nog eenmaal naar de Metropolitan terug, maar stortte opnieuw in. Zevenmaal werden de abcessen aan zijn longen geopereerd, maar gezongen heeft hij nooit meer. De eerstvolgende zomer vertrok hij naar Napels. Daar, in een klein hotelletje met het uitzicht op de baai, stierf hij, achtenveertig jaar oud. In haar boek schrijft Dorothy: “Ik heb bij de radio zitten luisteren naar de opnamen van zijn prachtige stem, tijdens een herdenkingsprogramma. Hij zelf zou dat eerbetoon prettig gevonden hebben. Hij zou gezegd hebben: “Wat aardig van de mensen om na zoveel jaar nog aan mij te denken.”
.
.