MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (27)

Een lange tijd hoorde zij ook dit zwijgend aan, geen andere tegenwerping hem waardig keurend dan een fel-minachtend kijken uit haar grote gitzwarte ogen. Poogde hij tans haar beeld zich weer voor te stellen, dan zag hij haar altijd met die vernietigende blik, met trillende neusvleugels en omgekrulde lip. ’t Was, of ze het tijdstip verbeidde, dat haar groeiende minachting het laatste restje van haar passie zou hebben versmoord, om hem dan van zich af te kunnen werpen als een verflenste bloem, waarvan de geur haar een poos had bedwelmd.
Op een keer, dat hij haar bezocht in het nuchtere middaguur, besefte hij dadelik, dat dit ogenblik was gekomen! Ze wachtte hem af met haar hoed op het hoofd, terwijl haar mantel op de sofa klaar lag. Zodra hij binnenkwam, ving ze aan: ‘Zeg…. ik heb er eens over nagedacht. Je hebt me in de laatste tijd herhaaldelik verweten, dat ik niet besef wat echte liefde is, dat ik nooit iets voor je heb gedaan, dat ik je vermoord en allerlei dergelike grappen meer. Misschien heb je gelijk en daarom is ’t maar beter, dat we elkander niet langer het leven onaangenaam maken. Ik kan dol veel van iemand houden; maar mijn genegenheid kan ook op eens helemaal weg zijn. Zoo gaat het me nu met jou. ’t Is uit, glad uit! Je hoeft dus niet terug te komen. Ik verg…. niemendal meer!’IJskoud had ze gesproken; bij de laatste woorden had ze haar mantel omgeslagen en eer hij goed begreep wat hem overkwam, eer hij een letter kon antwoorden, stond hij alleen in het vertrek. En toen had hij niet gevoeld, wat hij gevreesd en toch gehoopt had te zullen voelen: die ziel-vaneenrijtende pijn over het onhervindbaar verlorene. Ja, zijn eerste sensasie was er een van verluchtiging geweest.
Daarna was hij gaan nadenken, zich verdiepen in het verleden en toen had hij toch wel zielepijn geleden.
Was nu eindelijk, nu werkelik alles uit… alles… voor altijd? Bleef hij nogmaals … alleen?
’t Was niet waar; ’t kon immers niet waar zijn! Daar stonden toch nog haar meubels; hij was toch nog in haar kamer; daar moest ze toch terugkeren; dan zou hij…. Maar eensklaps had ’t zijn hersenen doorlicht, dat hij niets meer… zou. ’t Was uit. Ja, ’t was wel voor altijd uit. En ’t was ook beter zo.
Toen had zich over zijn denken een kalme helderheid verbreid, gelijk na een weggerommeld onweer over een nachtelik verduisterd landschap het kalme licht van de weerkerende zon.
Een zware zwartheid was heengetrokken over zijn ziel en hij leefde op in het rustig-bleke schijnsel van de gewone dag.
Maar op hetzelfde ogenblik had hij de leukheid, waarmee hij zich schikken kon in het wegzinken van zijn intens genieten als een dode hardheid waargenomen, loodzwaar neerliggend op de bodem van zijn gemoed.
Was hij dan zó op, dat hij niets meer kon gevoelen? Was hij zelfs niet meer in staat een teer-mooie herinnering mee te nemen, nu hij voor altijd deze kamer verlaten ging?
’t Werd hem niet klaar. ’t Was, of zijn brein het dieper-doordenken weigerde. Te vergeefs keek hij eens rond. Die meubels, die schilderijen, die draperieën, heel de omlijsting van de vrouw, die van alle vrouwen ’t meest aan zijn vurigst begeren had beantwoord, en zeker ’t meest van allen hem had begeerd…. dit alles, waarvan hij na zo menige twist zich ingebeeld had, dat hij er zonder tranen in de ogen, zonder beving van zijn lippen, zonder knaging aan zijn hart nooit meer aan zou kunnen denken… op dit ogenblik van de
wisse scheiding voor eeuwig zag ’t zo koud onverschillig op hem neer, als aanschouwde hij ’t van daag voor de allereerste maal.
Op eens had hem een weerzin vervuld van zich zelf en op ’t zelfde moment de gedachte hem doorflitst: waartoe altijd wat nagestreefd, indien toch alles uitloopt op…. weerzin?
Zonder meer op te zien ging hij de kamer uit, het portaal over, de trap af.
De voordeur viel achter hem dicht en toen stond hij in de drukke straat.
O, wat ratelden die rijtuigen onverdragelik; wat hinderde hem het rumoerig mensengekrieoel! Wat stonden die huizen daar aanmatigend impassiebel en wat ging hij verlaten en klein en dor door dat opdringende leven heen! Moest hij daar nu voortaan eenzaam in ronddolen; slenteren tussen die doodse gevels, waarachter niets meer voor hem leefde; kijken op die onverschillige gezichten, waaraan hem niets meer interesseerde; luisteren naar dat gedruis, waarin elke klank hem pijnlik aandeed? Moest hij dageliks al die vijandigheid om zich heen waarnemen, zonder ooit meer in zijn ziel een schat te koesteren, waarmee hij zich heimelik verlustigde als een vrek met zijn goud? Neen, neen, hij kon ’t niet!
Maar wat dan gedaan? Waar dan heen?
Naar zijn kennissen… om zich weer te ergeren en mee te praten over niemendal? …om zich zelf te ontvluchten in de kunstmatige opwinding van een gedwongen verveling in gezelschap? …om leugens te moeten verzinnen voor ieder, die hem achterdochtig vragen zou, waar hij zolang had gezeten? …om misschien een nieuwe band aan te knopen, die hij weer zou haten, zoodra hij ‘m had? Neen, neen; dat kon hij evenmin!
Naar zijn huis dan…. om de trage uren in een lege stilte te horen voorbijgaan? …om de onduldbare tegenspraak te voelen tussen de weelde om zich heen en de armoede in zijn binnenste? …om met de handen in zijn schoot te gaan zitten wachten, tot de tijd het slopingswerk aan zijn lijf zou hebben volbracht? Neen, neen; maar…. wat dan?
Weg, weg klonk ’t in zijn hoofd. Eerst maar weg van al, wat ik gekend, al wat ik gehad, al wat ik begeerd heb.
Weg van de man, die ik was, weg van het ondragelike heden, weg van de toekomst, die me dreigt.
Eerst maar doelloos… ver… heel ver… zo ver mogelik weg, en dan…. nu ja, dan weer gezien, wat intussen de tijd gebracht heeft.
O, al was hij ontrouw aan zijn leus geworden, hij had toch wel gelijk gehad: qui se respecte, s’ abstient en hij had ook gelijk gehad, het mooie te zien in de mens, buiten hem verwordende tot het afschuwelike…. leven.
En toen was voor zijn afgematte geest het heerlik viezieoen verrezen van een stil-blauwe zee onder een strak-blauwe hemel; toen was de behoefte in zijn ziel geweld om, achteroverliggend in een rieten stoel, omademd door een reine, warme lucht, zich weg te gaan mijmeren uit zijn bestaan; toen was de verlangende gedachte in zijn brein gerijpt om lang, heel lang te gaan omdwalen door het dromenland, waarin hij al zo vaak voor weinige uren zijn ellende had ontvlucht.

Nog was ’t nacht en glansden door de onmetelike zwartheid de snel-dovende groen-gele vonkjes in het wegvliedende water, de vluchtige fletse weerlichten aan de verre horiezont en de strak-schitterende dieamanten in de oneindige diepte van de hemel.
En hij dacht: Zou in de lengte der tijden het leven van onze zon wel veel langer duren dan het opschijnen van zo’n vonkje, het opflikkeren van zo’n licht? Wat betekende dan een mensebestaan? Niets. Ach, zo is ’t immers met alle dingen. Alles is…. niets.
Nog even doorschemerde ’t zijn brein, dat de boot over weinige uren te Colombo zou zijn. Zou hij daar aan land gaan, of….?

– einde deel V, binnenkort het resterende deel VI –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: