FERDINAND HUYCK – INLEIDING 1
BRIEF
VAN DEN HEER P. AAN DEN UITGEVER, TOT INLEIDING DIENENDE.
Amsterdam, den….
Ik weet niet, of gij van nabij bekend zijt geweest met de oude Juffrouw Stauffacher, die nu ruim twaalf jaren geleden in den ouderdom van ongeveer drieëntachtig jaren hier ter stede ontslapen is: zoo niet, acht ik zulks uiterst jammer voor iemand als gij, die een liefhebber zijt van onderzoek te doen naar min bekende bijzonderheden, het leven, het karakter, of de lotgevallen betreffende van vermaarde personen; want zij was een levend repertorium van dergelijke aardigheden. Ofschoon zelve, voor zooverre mij bewust is, nooit eenige buitengewone avonturen hebbende gehad, was zij, door de omstandigheden van haar levensloop, in betrekking geweest met een groot aantal van die personaadjes, welke zich in de vorige eeuw in verschillende opzichten vermaardheid hebben verworven: velen hunner had zij zelfs van nabij gekend.
Quiconque a beaucoup vû
Peut avoir beaucoup retenu,
zegt La Fontaine; en zij had een uitmuntend geheugen. Zij was tegenwoordig geweest, toen Voltaire in den schouwburg bekroond werd, en had Lodewijk XV zien uitrijden met Madame Dubarry: zij had Necker zijn financieel stelsel hooren ontwikkelen en den Graaf de Saint-Germain het toilet beschrijven van de keizerin Helena en de inneming van Akkaron door Richard Leeuwenhart. Er was, in Frankrijk vooral, bijna geen adellijke familie, waarvan zij niet de vertakkingen en opvolging kende, zoo goed en beter misschien dan die van haar eigen geslacht; (want ik heb nooit kunnen uitvorschen, of zij van den medestichter der Zwitsersche vrijheid al dan niet vermeende af te stammen) en zij ware in staat geweest aan de Pseudo-Marquise de Créqui menige dwaling aan te wijzen in de gedenkschriften, die op haar naam zijn uitgevent. Zij kende ook al de kleine anecdoten, die omtrent de merkwaardige personen van het Fransche hof te boek gesteld zijn; en menige daarbij, die niet gedrukt staat, en welke zij onder vier oogen aan de uitverkorene vrienden met zooveel bijzonderheden en locale kleur wist te vertellen, dat men aan de echtheid daarvan niet dorst twijfelen, en dikwijls overtuigd bleef, dat zij hetgeen zij mededeelde had bijgewoond of althans uit de eerste hand vernomen. Wat onze Nederlandsche familiën betreft, hoewel zij ruim vijftig jaren hier af en toe had doorgebracht, was zij daarmede wel eens in de war: niet, dat men haar ooit op misslagen betrapte, wanneer het de afkomst of vermaagschapping gold; maar zij was, gelijk zulks bij oude lieden meer het geval is, op het laatst van haar leven altijd geneigd, een geslacht te verspringen: zoodat zij mij en mijne tijdgenooten tot de zonen onzer grootvaders en de broeders onzer tantes verhief, ’t is waar, dat een glimlach van hem, wien de misslag gold, doorgaans genoeg was, om haar te herinneren, dat zij zich vergiste, en om tot rectificatie aanleiding te geven.
Gij moet echter niet denken, dat zij geene andere verdiensten bezat als die van veel gezien en opgemerkt te hebben:—hoewel ook deze minder algemeen gevonden wordt dan men wel denken zoude. Zij paarde aan een gezond oordeel veel solide kennis, en was in de gelegenheid geweest, daarvan voor haar zelve en voor anderen een nuttig gebruik te maken. Ettelijke jonge dames uit onze aanzienlijkste huizen waren aan haar onderwijs en leiding toevertrouwd geweest: en menig verdienstelijk staatsman of geleerde, thans in hooge betrekking geplaatst, getuigt nog heden van het nut, dat hij als jongeling uit haar omgang of lessen getrokken heeft. En bij die verstandelijke gaven voegde zij,—in weêrwil van haar vroegere bekendheid met vrijgeesten en filosofen, met kwakzalvers en roués, in weêrwil zelfs van het zwak, dat haar was bijgebleven voor verscheidene geschriften, die men thans uit de boekerij eener vrouw verbannen zoude,—een vromen, godsdienstigen zin: en haar werken zoowel als haar woorden getuigden, dat haar geloof vast was en op een onwankelbaren grondslag gebouwd.
Haar karakter was vrolijk en opgeruimd: en tot haar einde toe bleef haar het levendige, ja, ik zoû zeggen, het kinderlijke van een jong meisje bij. Vandaar dat zij zich somtijds op een kluchtige wijze recht boos kon maken: bij voorbeeld, wanneer zij iets gelezen of gehoord had, dat niet strookte met hetgeen zij begreep en volhield waar te zijn: of wanneer iemand een regel uit een dichtwerk verkeerd aanhaalde, of dien niet aan den rechten maker toeschreef, of wel zijn onkunde aantoonde omtrent het juiste getal kinderen, door Lodewijk XIV bij Mevrouw de Montespan verwekt. Maar de lieden, op wie zij het voornamelijk geladen had, waren onze hedendaagsche boekverkoopers, met hun flikkerende stereotypen, hun miniatuur-uitgaven en hun compleete werken in een deel. Zij nam het zeer kwalijk, dat men aan oude lieden, wier gezicht begon te verzwakken, en die toch buiten lectuur weinig anderen troost konden vinden, juist die eenige uitspanning zoo moeilijk maakte. Zij bleef dus de 4e edities voorstaan: en, behalve den huisbijbel, kon men ook doorgaans op haar tafel een Cats in dat formaat aantreffen, of wel de fraaiste en duidelijkste uitgaven der Fransche puikdichters. Ook met onze hedendaagsche muziek kon zij het maar niet vinden: zij haalde de schouders op bij de roulades en fioritures, die tegenwoordig bij geen aria ontbreken: en beweerde dat men alle lieflijkheid, alle gevoel had verbannen en opgeöfferd aan de zucht om te schitteren en moeilijkheden te overwinnen; terwijl daar-en-tegen, gelijk zij volhield, de muziek, die men in hare jeugd maakte, tot het hart sprak en verstaanbaar was, en tot bewijs van haar stelling gebeurde het wel eens, dat zij den redetwist besloot door met een nog vaste en zuivere, hoewel verzwakte stem, een aria uit Blaise et Babet of Les trois Fermiers te zingen, of liedjes te neuriën, welke zij van haar grootmoeder gehoord had, en die dus, behalve de overige verdiensten, ook die der nieuwheid bezaten;—voor zooverre immers in de muziek hooge oudheid het nieuwste is dat men hooren kan.
Haar huishouding bestond uit twee oude meiden en een kat: maar er was geen papegaai, die de menschen met zijn dom gesnater in de rede viel; noch kanarievogel, die alle conversatie met zijn schel gezang onmogelijk maakte. Ik herinner mij echter, dat zij langen tijd een goudvink bezat, die twee of drie van haar lievelingsdeuntjes floot; maar het was een welopgevoede muziekant, die zich, even als alle verdienstelijke virtuosen, niet hooren liet, tenzij hij eerst eenige malen daartoe was aangespoord.
Wat de kat betreft, het was geen oude, dikke, logge, vetgemeste pannelikker, zooals men die gewoonlijk bij bejaarde vrijsters plaatst, die den dag doorbracht met op een kussen te slapen en met de lekkerste beetjes gevoed werd; maar het was een jong vlug, geestig diertje, met een glinsterende zwarte vacht, en een uitzicht, zoo schrander en vernuftig als dat van den wijdberoemden kater Murr kan geweest zijn: en zijn meesteres bedierf hem volstrekt niet, maar behandelde hem gelijk men een dartel spelend kind doet, aan hetwelk men gepaste toegevendheid bewijst, doch dat men tevens in ontzag weet te houden. Het was een lust om te zien, hoe aardig ons poesje uren lang met het kluwgaren van zijn meesteres of met den rotting of de handschoenen van den bezoeker wist te spelen en welk een pret het vond in dergelijke vermaken: hoe het over den schoorsteenmantel, tusschen al de flacons, kopjes en vaasjes door, heen en weder liep, zonder iets aan te raken, laat staan te beschadigen; het zoû de kunstenaren, die op eieren danst, beschaamd hebben gemaakt. Men kon dus met een gerust geweten, en zonder beschuldigd te worden van zich aan vleierij over te geven, met de lofspraken instemmen, welke Mejuffrouw Stauffacher aan haar lieveling gaf, en ook gaarne had, dat er door anderen aan gegeven werden. Ik zal hier nog bijvoegen, dat poes geen legaat heeft gehad: de goede juffrouw wist wel, dat het, ook na haar dood en zoo lang haar beide oude getrouwe dienstmaagden leefden, aan niets gebrek zoû hebben.
Maar gij zult mij vragen, wat u dit alles aangaat, en waarom ik u uwen tijd ontroof, door u over de kunstjes van de poes mijner oude vriendin te onderhouden? Ik zal er u openhartig de reden van zeggen: het is mij, uit hetgeen ik zoo dagelijks lees, genoegzaam gebleken, dat het door alle schrijvers van naam en gezag als een vereischte wordt aangemerkt, nimmer terstond plomp weg met de deur in huis te vallen: maar eerst eenige omschrijving en inleiding te bezigen, bestemd om de nieuwsgierigheid te prikkelen en voorts ongeveer dezelfde dienst te doen, welke de pastijtjes en croquettes bewijzen wanneer zij het gebraad voorafgaan.
Het voorbeeld dier doorluchtige schrijvers wilde ik volgen, en u daarom met Mejuffrouw Stauffacher en haar alentours bekend maken, alvorens ik er toe overging om u het onderhoud te verhalen, hetwelk ik eens met haar had en waaraan dit geschrijf zijn oorsprong verschuldigd is.
Het was op een voorjaars-achtermiddag: ik had, gelijk ik meermalen deed, wanneer beroepsbezigheden mij in de stad hielden, het middagmaal bij haar genomen en zat, in afwachting der koffie, tegen-over haar voor het open raam een pijp te rooken, waartoe zij mij altijd aanspoorde, er bijvoegende, dat de tabakslucht zulke aangename herinneringen bij haar opwekte, dewijl zij dan aan haar vader dacht, die kapitein bij het Regiment Waldeck was geweest, en die zooveel van rooken hield, dat hij de pijp zelfs niet uit den mond nam, wanneer hij een schoon hemd aantrok. De oude Juffrouw zat over mij, de een weinig van de jicht gezwollen voeten op een met groen baai overtrokken bankje houdende, en knorde van tijd tot tijd op de nieuwerwetsche filtreerkannen en de koffie, die niet lekken wilde. De kat was op de tafel gesprongen en vermaakte zich met den sleutelbos, die aan het tinnen koffietrommeltje hing: een uitspanning, welke zij nu en dan staakte om naar buiten te zien en aan de vogeltjes, die den pereboom voor het raam op en af vlogen, een blik toe te werpen, die zoo veel aanduidde, als dat, indien zij het fatsoenshalve niet liet, zij wel eens jacht op hen zoude willen maken.