PETRUS REGOUT

De beroemde Sphinx aardewerkfabriek van Petrus Regout in de Maastrichtse binnenstad was lang na zijn overlijden nog steeds onderwerp van emotionele discussie. Regout wordt algemeen afgeschilderd als een monster, de grote uitbuiter van het ganse wereldproletariaat, een man wiens trouwste bondgenoot de dood zelve was en een slavendrijver van het middeleeuwse soort die zijn arbeiders in ‘moordholen’ liet werken. Zijn vele fabrieken in Maastricht waren niet minder dan een voorportaal van ziekte, zedeloosheid en sterfte. In 1934 publiceerde de socialistische politicus Michael Ubachs een tweehonderd pagina’s dik boek waarin dat inktzwart beeld van Petrus Regout (1801-1878) werd neergezet. De oprichter van de Sphinxfabrieken en Nederlands eerste grootindustrieel was in zijn ogen geen gemiddelde uitbuitende kapitalist, wat op zich al erg genoeg zou zijn geweest, maar Regout was niet minder de bron en oorzaak van “de ellende en ongeëvenaarde uitbuiting van het vakbekwame en nijvere proletariaat in de oude Maasstad.” Het portret heeft wat karikaturale trekjes, maar in de kern wordt het nog altijd als een betrouwbaar portret gezien. Het boek werd dan ook in 1976 opnieuw uitgegeven.

Bij de naam Regout horen onverbrekelijk de beelden van de schrijnende kinderarbeid in zijn fabrieken. Jongens en meisjes, met bleke gezichtjes, van nog geen tien jaar oud die nachten door moesten werken. Ook nog na het Kinderwetje van Samuel van Houten (1874). Wie het over de Sphinx-fabrieken heeft, ziet het pauperisme in de buurt van de oude fabrieken vlakbij de Maas. De overvolle arbeiderswoningen, geplaagd door overbevolking, ziekte en drankzucht. Of de enorme woonkazerne Cité Ouvrière, die plaats bood aan zeventig arbeidersgezinnen, die voor Regout misschien wel werd beschouwd als een daad van paternalisme, liefdadigheid en zorgzaamheid, maar door de bewoners vooral werd gezien als een rampplaats van ongedierte en cholera. Normaal sanitair ontbrak, maar er was wel een veel gebruikte lijkenkamer. Er was ook het gezegde ‘handelen als een Regout’, waarmee de arbeider tot uitdrukking brachten dat elke hoop op beterschap kon worden vergeten. Het spreekwoord verwees naar het uitknijpen, het constant beknibbelen, de volstrekte willekeur, de grote wetteloosheid en de extreme bemoeienis met het hele leven van zijn werknemers. Zo zou Regout geregeld tegen middernacht in zijn witte nachthemd de straten afschuimen om arbeiders naar huis te sturen (zodat ze ’s ochtends weer productief konden zijn) of om ze op tijd naar de nachtdienst te dirigeren. Aan de persoon van Regout kleven veel van dit soort anekdotes en spotternijen. Zijn opponenten brengen ze graag te berde om de Maastrichtenaar als een boze schaduw af te schilderen die de arbeiders het licht in hun leven ontnam. Zo leidde de plaatsing van een standbeeld halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw nog steeds tot felle protesten. Tot op heden is het niet gelukt een straat, plein of zelfs maar een steeg naar de invloedrijke Maastrichtenaar te vernoemen.

Groepen die Regout een warmer hart toedragen zien in de verhalen juist eerder een bevestiging van zijn goede intenties. Zij wijzen op het diepe spoor dat Regout door de stad heeft getrokken. Duizenden mensen vonden werk en domicilie dankzij hem. Zónder hem zou Maastricht maar ‘een armzalig plaatsje wezen’, sprak één van zijn zonen tegen de parlementaire Enquêtecommissie die de slechte werkomstandigheden onderzocht. Zijn medestanders wezen erop dat voordat Regout in 1834 zijn eerste glasfabriek oprichtte, een derde van de stedelingen was aangewezen op liefdadigheid. Rond 1850 toen de Sphinx-fabrieken hun hoogtijdagen kende, was dit aantal flink teruggevallen, terwijl in die periode Maastricht ook zijn vesting ontmanteld zag worden en het gelegerde garnizoen, met alle daarbij horende werkgelegenheid zag trekken. In 1959 wees de historicus A. Maenen in een proefschrift, geschreven in opdracht vab Sphinx dus enige argwaan lijkt gepast, erop dat Regout weliswaar kinderarbeid gebruikte, maar dat deed de concurrentie ook. De kinderen zouden bij Regout zelfs relatief goed verdienen. De concurrenten van ‘meneer Pie’ konden zijn voortvarende tempo simpelweg niet bijhouden, wat tot afgunst en kwaadsprekerij had geleid.

Petrus Laurentius Regout liet heel wat na toen hij in 1878 op zijn landgoed Vaeshartelt overleed. Op een flink taartpunt in de noordelijke binnenstad stonden zeventig gebouwen, waarin meer dan 2.500 arbeiders glas, aardewerk, spijkers, gas, sanitair en kristal produceerden. ‘De rijkste man van Nederland’ was op dat moment goed voor circa drie miljoen gulden. Regout liet een handelsnetwerk na dat tot de koninklijke en adellijke families van Japan, Frankrijk en Den Haag reikte. De entrepreneurgeslachten in Wallonië, Engeland (Wedgewood), Aken en Nederlands-Indië waren familievrienden. Regouts invloed liep door tot in de Eerste Kamer, tot spoorwegbedrijven, de Vereniging van en voor Nederlandsche Industriëlen, de Maastrichtse gemeenteraad en de Kamer van Koophandel. Een grote nalatenschap voor een man geboren in de lagere middenklasse, uit een oud geslacht van handelaren. Zijn ouders hadden een winkel in Engels aardewerk en Frans kristal. Regout was intelligent, maar moest na de dood van zijn vader op dertienjarige leeftijd het gymnasium verlaten en de kost te gaan verdienen in de winkel. Hij bleek een natuurtalent. Hij keek het vak af van zijn Waalse collega’s, die zich in de voorhoede bewogen van de continentale industrialisatie. Op zijn achttiende legde hij zich toe op de import en groothandel en bouwde de zaak gestaag uit. In 1825 kon hij daarom net boven zijn stand trouwen met Maria Aldegonda Hoeberechts, een telg uit een Maastrichtse hoedenmakerfamilie, die een flinke bruidsschat meenam, die direct in Regout zaken werden weggezet.

Door de Belgische Opstand (1830-1839) raakte de stad afgesneden van Wallonië en dus van de Regouts toevoerlijnen. Toen de Nederlandse regering een importverbod uit België instelde, kwam hij in de problemen. De handelaar Regout nam toen een gok die de geschiedenis van Maastricht zou veranderen. Hij werd (uit pure noodzaak) industrieel. In 1834 kocht hij een stoommachine, kaapte Waalse en Franse slijpers weg van de concurrenten en ging zelf ruwe producten afwerken. In hetzelfde jaar startte hij een spijkerfabriek, in 1836 een aardewerkfabriek, in 1838 een glasblazerij, in 1842 een geweerfabriek en in 1847 een gasfabriek. Zo rond 1848 stond Europa een beetje op haar kop. Overal braken revoluties uit en door de politieke onrust en recessie raakte Regout zijn spullen ineens aan de straatstenen niet meer kwijt. In plaats van minder te produceren, gokte hij erop dat de recessie snel over zou zijn. Hij ontsloeg weliswaar een deel van zijn medewerkers en verlaagde de lonen, maar liet de fabrieken doordraaien. De legende wil dat zijn pakhuizen tot de nok gevuld waren met aardewerk, kristal en glas. Zelfs in zijn eigen huis zouden de manden met borden en potten tot aan de hoge plafonds reiken. Maar de recessie trok inderdaad snel voorbij. De goedkoop geproduceerde waren vlogen de deur uit tegen hogere prijzen dan voorheen. Regout werd puisant rijk en kon in de daarop volgende decennia enorm uitbreiden. Het aantal arbeiders liep op tot in de duizenden. Regout liet de dagelijkse leiding steeds meer over aan zijn vijf zonen en legde zich zelf vooral toe op het ontdekken van nieuwe markten en het bedrijven van marketing avant la ;lettre, want dat was in die tijd een amper bestaande discipline.

Maar, zo vooruitstrevend en moedig hij zijn bedrijfsstrategie uitzette, zo paternalistisch en reactionair ging hij met zijn arbeiders om. Hij beschouwde zichzelf als hun vader, raadgever en beschermer; hij was streng, doch zorgzaam, commercieel en filantropisch. Zo stichtte hij verplichte spaar- en ziekenkassen voor het personeel. De huren van de arbeiders werden van het salaris ingehouden, opdat de loonzakjes niet direct in de kassa achter de toog verdween. Hij betaalde ook maandelijks uit, terwijl wekelijks toentertijd nog gangbaar was. Werknemers die in de tussentijd een stuk maand over hadden, konden op krediet levensmiddelen krijgen. Achter deze schijnbare generositeit ging een grote mate van dwang schuil. De werknemers hadden niets te kiezen. Het was dan ook vooral gezien als bevoogding en niet als filantropie. Zo moesten de deelnemers aan de ziekenkassen verplicht eens per jaar naar de mis voor de zielenrust van de overledenen. Op vloeken binnen het bedrijf stond een geldboete en wie voortijdig ontslag nam en daarmee contractbreuk pleegde, kon fluiten naar het geld van de ziekenkas, ook al had hij er jaren salaris ingestort. Andersom gold deze maatregel natuurlijk niet. In Regouts optiek verleende hij de arbeiders een gunst door ze aan het werk te zetten en ze van onderdak te voorzien. In zijn veelzeggende traktaat Pauperisme en Industrie (1858) pleitte hij voor staatssubsidie aan bedrijven. Over scholing en gezondheidszorg werd slechts marginaal gesproken. In ruil daarvoor zetten de industriëlen de arbeiders aan het werk en voorzagen in loon, eten en onderdak. Voor Regout stond bestaansrecht gelijk aan werken. Dat gold ook andersom: zonder werk, geen recht op leven. Deze notie was leidend in zijn handelen. De grootindustrieel was in tegenstelling tot veel van zijn Waalse en Hollandse collega’s duidelijk niet geporteerd voor emancipatie van de arbeider. Daar waar vooral een nieuwe, jonge en energieke generatie meer rechten aan zijn arbeiders verleende, hield Regout zich schuil achter paternalisme en het ultramontaans gedachtegoed.

Regout zocht zijn hele leven naar erkenning van de Nederlandse elite, maar kreeg die niet. Deze zoektocht werd een grote kwelling, zo graag wilde hij erbij horen. Bij de opkomende elite van de liberalen, de nieuwe rijken, vond hij echter geen aansluiting en van de oude elite, de Nederlandse aristocratie, had hij slechts onverholen dédain te dulden. Voor de opkomende groep liberalen was Regout een man die recht tegen de Thorbeckiaanse wind in plaste. Hij was een platte reactionair, die bij het woord Verlichting enkel dacht aan de gaslantaarns die uit zijn fabriek rolden. De straffe bedrijfsvoering was de liberalen in toenemende mate een doorn in het oog en anders was het wel de pronk- en praalzucht van de familielanderijen tegenover het pauperisme in de stad. Zo verhief de liberale Maastrichtse burgemeester Pijls het dwarszitten van Regout tot levenstaak. De Thorbeckianen konden Regout niet echt raken. De afkeer was geheel wederzijds. Scholden de liberalen de kolommen vol in Le Courrier de la Meuse, dan zette hij gewoon de tegenaanval in met zijn eigen krant L’ Ami du Limbourg. Maar de minachting die de Nederlandse aristocratie voor hem aan de dag legde, trof hem wel diep. Hoewel Regout bevriend was met verschillende vorsten, is hij nooit in de adelstand verheven. De Nederlandse elite keek namelijk neer op zoiets vulgairs als industrie. De adel zat in Amsterdam te rentenieren van hun winsten uit de handel in peper en nootmuskaat van hun voorvaderen. Ze zat simpelweg niet te wachten op een provinciale winkelierszoon, hoe gefortuneerd hij ook mocht zijn. Regout werd spottend neergezet als Pottekeuning: wel geld en macht, maar geen stijl en klasse. Vreemd genoeg pronkte Regout wel weer met zijn aristocratische contacten. Hij liet zich afbeelden met koninklijke tekens en in vorstelijke poses. Het stak hem helemaal dat zijn Waalse collega’s wel werden geaccepteerd, want in België hadden de industriëlen het voor het zeggen hadden, terwijl in Nederland de industrie nog amper een factor van betekenis was. Waarschijnlijk paste de ondernemer Regout veel beter in het Belgische bestel dan in het Nederlandse.

In Nederland viel hij op. In 1887 deed een parlementaire Enquêtecommissie onderzoek naar de arbeidsomstandigheden in de jonge Nederlandse industrie. De zonen Regout zwaaiden inmiddels de scepter en werden opgeroepen om verantwoording af te leggen. Het werd een blamage. Petrus II (over aristocratische pretenties gesproken) merkte koeltjes op dat studenten ook wel eens een nachtje oversloegen zonder meteen ziek te worden, dus bij kinderen kon het evenmin kwaad. Over de slechte werk- en woonomstandigheden verklaarde hij dat nu eenmaal niet alle mensen even gelukkig konden zijn. Deze uitlatingen ontketenden een storm van protest. Pogingen om de zaak te sussen, liepen op niets uit. In de publieke opinie was Sphinx gelijkgesteld aan uitbuiting en piratenkapitalisme. De vorming van de plaatselijke socialistische en katholieke arbeidersbewegingen kwam pas in de jaren negentig van de negentiende eeuw op gang en de enquête werd grif gebruikt als aanjager. Regout was voor beide bewegingen het ideale zwarte schaap. De vakbonden refereerden tot goed in de twintigste eeuw rijkelijk aan de bevindingen van de commissie en de uitspraken van de Regouts. Tot een echte rehabilitatie is het voor de familie Regout nooit gekomen, ondanks alle pogingen daartoe. Zelfs een straatnaam kon er niet af voor Piter Regout, terwijl dat wel mogelijk bleek voor Winand Clermont, de directeur van de Société Céramique, de grote concurrent aan de overkant van de Maas waar dezelfde praktijken als bij Sphinx plaatsvonden.

Dit artikel is een bewerkte weergave van het artikel ‘Petrus Regout – Nederlands eerste grootindustrieel’ van Dimitri Tokmetzis, dat op 1 mei 2007 verscheen op Nemo Kennislink.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: